de erven van [Appellante], wonende te Spanje (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2005, 04/2674 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante is op 29 juli 2007 overleden. Mr. De Roy van Zuydewijn heeft schriftelijk aangegeven dat de erven de procedure voort willen zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2008. Voor de erven van appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
Appellante, die in 1949 in Spanje is geboren, heeft van 18 februari 1972 tot uitval wegens heupklachten op 30 juni 1986 in Nederland als inpakster in een koekjesfabriek gewerkt.
Met ingang van 1 juli 1987 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1989 is appellante met behoud van uitkering naar Spanje geremigreerd.
In maart 2002 is appellante op verzoek van het Uwv medisch onderzocht door het Instituto Nacional de Seguridad Social (INSS) in Spanje. Op basis van de uit deze onderzoeken verkregen medische gegevens heeft de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk op 2 december 2002 voor appellante een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige J.D.L. Zoetelief op 18 februari 2003 drie functies geselecteerd tot de vervulling waarvan appellante met haar medische beperkingen in staat werd geacht. Vergelijking van het mediaanloon van deze functies met het voor appellante berekende maatmaninkomen leverde een mate van arbeidsongeschiktheid op van 20,2%.
Bij besluit van 3 maart 2003 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 8 september 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman heeft in het besprokene tijdens de telefonische hoorzitting op 7 juli 2003 en de door appellante in bezwaar nader ingebrachte medische informatie geen aanleiding gevonden om te oordelen dat de primaire verzekeringsarts bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening had gehouden met de medische beperkingen van appellante.
Bij besluit op bezwaar van 27 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 maart 2003 ongegrond verklaard.
Namens appellante is tegen dit besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding hiervan hebben de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer en de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes nader onderzoek verricht naar - onder meer - de passendheid van de geduide functies. De bezwaararbeidsdeskundige kwam tot de conclusie dat van de oorspronkelijk geduide functies er slechts één passend was, maar dat binnen de sbc-code van de twee niet passende functies wel functies te vinden waren die geschikt waren en aan de schatting ten grondslag gelegd konden worden. Met deze functies berekende de arbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit op 18,92%.
De rechtbank heeft het beroep in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante betoogd dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet gegrond heeft verklaard wegens een motiveringsgebrek.
Met betrekking tot de medische beoordeling is namens appellante gesteld dat, nu de onderzoeksdatum in Spanje anderhalf jaar vóór de datum van herziening van de uitkering is gelegen, de medische gegevens de herziening per die datum niet kunnen dragen.
Dit klemt volgens appellante te meer nu appellante op 12 november 2003 geopereerd is aan haar linkerschouder, zodat op de datum in geding, 8 september 2003, geen sprake kon zijn van een medische eindtoestand. Voorts is aangevoerd dat de door de Spaanse artsen geconstateerde medische beperkingen van appellante op de items bukken, lopen, staan, zitten, tillen en dragen en werken boven schouderhoogte onvoldoende tot uiting komen in de FML en dat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met appellantes schouder- en handklachten, haar geringe lengte en haar psychische klachten.
Naar appellante stelt is er sedert de voorlaatste herbeoordeling in 2001 in haar gezondheidstoestand nauwelijks verbetering opgetreden - eerder een verslechtering - en doet de vertaalslag van haar medische beperkingen van het destijds gehanteerde Functie Informatie Systeem (FIS) naar het bij de onderhavige beoordeling gehanteerde Claim Beoordelings- en Borgingssyteem (CBBS) geen recht aan de beperkingen die appellante al sedert vele jaren ondervindt. Daar waar in het CBBS sprake is van niet-matchende aspecten kan niet beoordeeld worden of die aspecten wel of niet te belastend zijn omdat de belastbaarheid zoals weergegeven in het FML te ver af staat van de in de geduide functies daadwerkelijk optredende belasting. Nu de door appellante ondervonden medische beperkingen onvoldoende zijn onderkend in de FML, zijn volgens appellante de aan haar voorgehouden functies dan ook niet als passend aan te merken.
Tot slot is namens appellante gesteld dat het voor haar bij de schatting gehanteerde functieniveau 2 te hoog is nu zij uitsluitend lager onderwijs heeft genoten en verder dat bij één van de functies (sbc-code 272043) een verkeerde reductiefactor is gehanteerd.
Het Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De Raad overweegt als volgt.
De namens appellante tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde inhoudelijke grieven kan de Raad niet volgen. De datum van onderzoek in Spanje ligt weliswaar ruim voor de herzieningsdatum, maar de bezwaarverzekeringsarts Hekkelman heeft de door appellante in de bezwaarprocedure overgelegde recentere medische informatie betrokken bij de beoordeling en daarbij gemotiveerd aangegeven waarom die informatie geen aanleiding vormde om de medische grondslag van de schatting per datum in geding, 8 september 2003, bij te stellen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat met de in november 2003 aan de linkerschouder uitgevoerde operatie bij de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit van 27 augustus 2003 (nog) geen rekening behoefde te worden gehouden.
De Raad is voorts van oordeel dat een vrij geringe lengte op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een medische beperking in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving.
Met betrekking tot de gestelde psychische beperkingen merkt de Raad het volgende op. Blijkens de in het kader van de eenmalige herbeoordeling TBA opgemaakte verzekeringsgeneeskundige rapportage van 13 oktober 1997 was destijds sprake van 'een depressieve periode'. In het door de Spaanse arts van het INSS in december 2002 opgestelde medisch rapport is vermeld dat de 'psychische toestand, de stemming' van appellante normaal is. In het licht hiervan onderschrijft de Raad het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer, die stelt dat de in het E213-formulier door de Spaanse arts weergegeven psychische beperkingen eerder lijken samen te hangen met constitutie en leeftijd dan met ziekte of gebrek zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO en daarom vallen binnen de normaalwaarden van de FML.
De Raad is op grond van het voorgaande tot het oordeel gekomen dat uit het geheel van medische gegevens dat ten grondslag heeft gelegen aan de medische beoordeling van appellante, blijkt dat met de door appellante ondervonden medische klachten in voldoende mate rekening is gehouden, ook bij het opstellen van de FML. Appellante heeft in (hoger) beroep ook geen nadere medische gegevens overgelegd die haar stelling, dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, ondersteunen.
De Raad kan zich ook verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
In de in beroep overgelegde rapportage van 10 mei 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes, in verband met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716 en volgende), een nadere toelichting gegeven op de zogenaamde items en op signaleringen in de belasting van de aan appellante geduide functies, in het bijzonder de belasting op het aspect hand- en vingergebruik in relatie tot de door appellante ondervonden motorische beperkingen. De Raad is op grond van deze rapportage, die van een uitvoerige toelichting op de signaleringen is voorzien, tot het oordeel gekomen dat met de belasting in de aan appellante geduide functies haar belastbaarheid niet wordt overschreden.
Ook heeft bedoelde bezwaararbeidsdeskundige het voor de schatting gekozen opleidingsniveau - 2 - genoegzaam toegelicht aan de hand van het in Spanje door appellante genoten onderwijs en haar werkervaring.
Tot slot blijkt uit een in hoger beroep desgevraagd door het Uwv gegeven toelichting dat bij sbc-code 272043 een juiste reductiefactor is gehanteerd. Overigens zou een aanpassing van de reductiefactor ten gunste van appellante, gezien het geringe effect daarvan op het lage arbeidsongeschiktheidspercentage van 18,92, niet leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, zodat dit feit op zichzelf geen reden zou kunnen vormen om het bestreden besluit te vernietigen.
Niettemin kan het besluit geen stand houden. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen en dat eerst pas tijdens de beroepsfase de hiervoor gewenst geachte motivering is gegeven. Gelet op het uit de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, onder andere LJN AR4716, blijkende oordeel met betrekking tot het CBBS, leidt dat tot de conclusie dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat de rechtsgevolgen ervan, gezien de inhoud en reikwijdte van die nadere motivering, in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep.
Deze kosten worden in eerste aanleg begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, H.J. Simon en H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.