06/2594 WAO + 06/4349 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2006, 05/4268 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2008
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord. Voorts heeft het Uwv een besluit ingezonden van 20 juli 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde, mr. Van Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
Voor een beschrijving van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellante is werkzaam geweest als support engineer in de IT-branche. Zij heeft deze werkzaamheden op 30 november 1998 gestaakt wegens RSI-klachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering is met ingang van 9 juni 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Per 2 juli 2003 is de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 11 oktober 2004 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts in opleiding D.C.M. Meijer, die op dezelfde dag een rapport heeft uitgebracht. Voorts heeft Meijer op 1 november 2004 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige C. Bregman heeft aan de hand van deze FML functies voor appellante geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 25 januari 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Op 19 augustus 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer, na dossieronderzoek, gerapporteerd dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld. Bij besluit van 31 augustus 2005 is het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 31 augustus 2005 heeft appellante beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv aangegeven dat dit besluit in zoverre onjuist is dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 januari 2005 55 tot 65% bedraagt in plaats van 35 tot 45%. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Voorts was de rechtbank van oordeel dat, zoals het Uwv had aangegeven, de mate van arbeidsongeschiktheid per 25 januari 2005 moet worden vastgesteld op 55 tot 65%. In verband hiermee heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat in de primaire besluitvormingsfase onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding, terwijl de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek. Volgens appellante is het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek daarom onzorgvuldig geweest. Voorts heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen in verband met RSI en dat door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd waarom zij de geselecteerde functies kan vervullen.
Bij voormeld besluit van 20 juli 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 2
4 november 2004 alsnog in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 25 januari 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het Uwv heeft zich in hoger beroep - onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 september 2007, LJN: BB3884 en 25 september 2007, LJN: BB4271 - op het standpunt gesteld dat het verrichte medisch onderzoek zorgvuldig was. Hierbij heeft het Uwv aangevoerd dat de arts die het primaire medisch onderzoek heeft verricht, inzichtelijk en uitgebreid heeft gerapporteerd. Voorts heeft het Uwv aangegeven dat geen informatie bij de behandelend sector is ingewonnen, omdat appellante ten tijde van de onderhavige WAO-beoordeling niet onder behandeling was. Tot slot heeft het Uwv erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts heeft vermeld waarom geen oproeping in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Met het besluit van 20 juli 2006 is niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Daarom zal dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige beoordeling worden betrokken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 20 juli 2006 in de plaats is getreden van het besluit van 31 augustus 2005 en dat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep. Het hoger beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. In dit verband merkt de Raad op dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft toegezegd dat door het Uwv zal worden nagegaan of is overgegaan tot vergoeding van wettelijke rente, zoals door appellante is gevorderd, en dat, voor zover dit nog niet zou zijn geschied, alsnog uitbetaling zal plaatsvinden.
Met betrekking tot het besluit van 20 juli 2006 overweegt de Raad het volgende.
Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN: BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910) is de kwaliteit van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende gewaarborgd indien dit wordt verricht door een verzekeringsarts in opleiding. Registratie als verzekeringsarts staat in beginsel borg voor een zekere kwaliteit. Zolang deze registratie nog niet heeft plaatsgevonden, kan er in beginsel niet van worden uitgegaan dat het onderzoek van de (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts voldoende kwaliteit bezit. Dit gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts. Een (nieuw) lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar tegelijk zal in die fase van de besluitvorming als regel dossieronderzoek niet volstaan.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad het hiervoor gesignaleerde gebrek niet afdoende in de bezwaarfase hersteld. In dit verband wijst de Raad op het volgende. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 19 augustus 2005 is onder meer het volgende vermeld: “Eerder is besloten tot een heroverweging zonder persoonlijk contact of aanvullend onderzoek op een andere wijze. Na hoorzitting is er geen reden voor een gewijzigd standpunt.” De Raad is van oordeel dat hiermee onvoldoende is gemotiveerd waarom in dit geval door de bezwaarverzekeringsarts kon worden volstaan met een dossieronderzoek. In dit verband acht de Raad mede van belang dat geen actuele informatie uit de behandelend sector voorhanden was op basis waarvan de bezwaarverzekeringsarts zich - naast de bevindingen van de verzekeringsarts in opleiding - een beeld had kunnen vormen van de medische toestand van appellante. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het besluit van 20 juli 2006 op een onzorgvuldig medisch onderzoek berust en wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Voorts overweegt de Raad nog het volgende. Aan de onderhavige schatting liggen uiteindelijk ten grondslag functies uit de sbc-codes 315120 - telefonist/receptionist, 515080 - administratief medewerker afhandelingen en 372091 - assistent consultatiebureau. Gezien het resultaat functiebeoordeling geldt voor de onder de sbc-code 315120 vallende functies dat belastingen voorkomen met betrekking tot de aspecten toetsenbord en muis bedienen alsmede repetitieve handelingen en schroefbewegingen. De Raad is van oordeel dat vooralsnog onvoldoende is toegelicht waarom de desbetreffende functies in dit opzicht voor appellante geschikt kunnen worden geacht. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal het Uwv hier mede aandacht aan dienen te besteden.
Aangezien thans nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal komen te luiden, is de Raad van oordeel dat het verzoek van appellante tot vergoeding van de wettelijke rente niet voor toewijzing in aanmerking komt. In het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal het Uwv ook op de gevorderde wettelijke rente in moeten gaan.
De Raad heeft aanleiding gezien om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008.