[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2005, 05/1108 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 april 2008
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2007. Voor appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot], bijgestaan door mr. Driessen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Svb heeft naar aanleiding van vragen van de Raad bij brief van 10 september 2007 zijn standpunt nader toegelicht en aanvullende stukken ingezonden.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 28 februari 2008. Voor appellante is verschenen mr. Driessen. De Svb heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
Voor een overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 16 juni 2000 gehandhaafd, waarbij is geweigerd over het derde kwartaal van 2000 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellante toe te kennen voor [N.], geboren op 3 mei 1984.
De Svb heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij haar dochter over voornoemd kwartaal in belangrijke mate heeft onderhouden. [N.] volgt sinds januari 2000 onderwijs aan het Institut des Sciences Islamiques Avicenne (hierna: I.S.I.A.) in België, waar zij intern verblijft.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat appellante niet op een voor de Svb eenvoudig en redelijkerwijs te controleren wijze heeft aangetoond dat zij haar dochter in belangrijke mate heeft onderhouden. De overgelegde verklaring van [N.], ertoe strekkende dat zij maandelijks een contant geldbedrag van haar ouders ontving ten behoeve van haar levensonderhoud, voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan voornoemde maatstaf. Voorts heeft de rechtbank bij haar beoordeling betrokken een verklaring van het I.S.I.A., waaruit blijkt dat appellante voor het academisch jaar 1999-2000 een bedrag van ƒ 2.020,-- heeft betaald, alsmede voor het academisch jaar 2000-2001 een bedrag van ƒ 4.795,--. De rechtbank heeft vastgesteld dat het derde kwartaal van 2000 onder het schooljaar 1999-2000 valt en heeft het voor dat schooljaar betaalde bedrag aan 3 kwartalen toegerekend, hetgeen neerkomt op een bedrag van ƒ 673,33 per kwartaal. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de gestelde onderhoudseis voldaan.
In hoger beroep is namens appellante, kort samengevat, aangevoerd dat wel is voldaan aan de onderhoudseis. Daarbij is gewezen op de diverse aanwezige betaalbewijzen en de betaalde schoolgeldbijdrage over de schooljaren 1999-2000 en 2000-2001.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in hoger beroep nog in geschil of appellante over het derde kwartaal van 2000 in belangrijke mate heeft bijgedragen in het onderhoud van [N.] ten bedrage van ƒ 778,-- (€ 353,04). Volgens vaste jurisprudentie dient de verzekerde, voor een kind dat niet tot zijn huishouden behoort, op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij aan de onderhoudseis heeft voldaan.
De Raad stelt vast dat het derde kwartaal van 2000 het vakantiekwartaal betreft. Door partijen is niet weersproken dat [N.] in dat kwartaal 2 maanden thuis bij haar ouders heeft verbleven.
In zijn antwoord van 10 september 2007 heeft de Svb uiteengezet in een situatie als de onderhavige het volgende beleid toe te passen, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. De Svb past een forfaitaire onderhoudsbijdrage toe als de verzekerde bij zijn kind verblijft of als het kind bij de verzekerde verblijft, terwijl het kind niet tot het huishouden van de verzekerde behoort. Deze onderhoudsbijdrage heeft betrekking op de uitgaven waarvan de Svb veronderstelt dat de verzekerde deze heeft gedaan tijdens het verblijf ten behoeve van het kind. Voor elke dag dat de verzekerde bij het kind verblijft, wordt verondersteld dat de verzekerde een bedrag ter hoogte van 1/90 van de onderhoudsbijdrage aan het kind besteedt. De hoogte van de onderhoudsbijdrage komt overeen met de onderhoudseis die geldt voor het in belangrijke mate onderhouden van een kind. In het onderhavige geval komt dat voor het derde kwartaal van 2000 neer op een bedrag van 60/90 x ƒ 778,-- (€ 353,04) = ƒ 518,67 (€ 235,36).
Hierdoor is tussen partijen met name nog in geschil of appellante heeft aangetoond dan wel aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog een restbijdrage in het onderhoud van [N.] heeft geleverd van ƒ 259,33 (€ 117,68) dat aan het derde kwartaal van 2000 kan worden toegerekend.
De Raad is van oordeel dat verschillende aanknopingspunten aanwezig zijn om het vorenstaande aannemelijk te achten. Die aanknopingspunten ziet de Raad gelegen in het door appellante betaalde schoolgeld.
Voor de toerekening van het betaalde bedrag aan schoolgeld aan het derde kwartaal van 2000 is in beginsel van belang onder welk schooljaar de maand september valt.
Daartoe heeft de Raad allereerst in aanmerking genomen het ter zitting gehouden betoog van de Svb dat een schooljaar strekt van het vierde kwartaal tot en met het derde kwartaal van een jaar. Volgens de Svb valt de maand september hierdoor onder het schooljaar 1999-2000. Hiervan uitgaande, concludeert de Raad dat een deel van de voor dat schooljaar betaalde kosten van ƒ 2.020,-- aan het derde kwartaal van 2000 moet worden toegerekend.
De Raad acht het evenwel meer reëel dat in de maand september het nieuwe schooljaar 2000-2001 is aangevangen. In dat geval dient een deel van de voor dat schooljaar betaalde kosten van ƒ 4.795,-- aan het derde kwartaal van 2000 te worden toegerekend.
In beide gevallen is naar het oordeel van de Raad op eenvoudig te controleren wijze
aangetoond dat appellante over het derde kwartaal van 2000 nog een restbijdrage in het onderhoud van [N.] heeft geleverd van ten minste ƒ 259,33 (€ 117,68). Appellante heeft hierdoor in belangrijke mate bijgedragen in het onderhoud van haar dochter over voornoemd kwartaal.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 805,-- in hoger beroep, tezamen € 1.449,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van
€ 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.
(get.) M.M. van der Kade.