[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 januari 2007, 06/1413 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna College)
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante en haar echtgenoot dienden wegens ten onrechte genoten bijstand een bedrag van € 23.205,60 respectievelijk
€ 26.199,97 terug te betalen aan de gemeente ’s-Gravenhage. Omdat geen minnelijke betalingsregeling tot stand is gekomen, heeft het College beslag laten leggen op de AOW-pensioenen van appellante en haar echtgenoot. Vanaf juli 2000 heeft de Sociale verzekeringsbank maandelijks een bedrag op de pensioenen ingehouden.
Bij brief van 11 november 2005 heeft mr. De Witte namens appellante aan het College om kwijtschelding verzocht van de restantschuld. Daarbij is onder meer gewezen op de persoonlijke omstandigheden van appellante, die kort daarvoor weduwe was geworden. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het College dat verzoek afgewezen onder verwijzing naar het door hem gehanteerde debiteurenbeleid. Bij besluit van 30 januari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 15 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 januari 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat het College heeft nagelaten om te bezien of er reden was om van het debiteurenbeleid af te wijken. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat het College zich in zijn verweerschrift en ter zitting in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de omstandigheden van appellante geen aanleiding kan worden gevonden om tot kwijtschelding over te gaan.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Daarbij is aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellante destijds onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om een betalingsregeling te treffen, dat zij bij de invoering van het debiteurenbeleid in de gelegenheid gesteld had moeten worden om alsnog in der minne te gaan betalen, en dat in verband met haar persoonlijke omstandigheden tot kwijtschelding had moeten worden besloten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voorop stelt dat aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, voor zover hier van belang, een - discretionaire - bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand toekomt en dat de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van (verdere) terugvordering af te zien hierin ligt besloten.
Ter invulling van deze bevoegdheid is debiteurenbeleid vastgesteld, zoals uitgewerkt in het Werkboek WWB van de gemeente ’s-Gravenhage. Onderdeel daarvan is beleid ten aanzien van kwijtschelding. Daarin is onder meer bepaald dat een fraudevordering wordt kwijtgescholden nadat 5 jaar is afgelost en ten minste de helft van de oorspronkelijke vordering is voldaan. In het beleid is voorts bepaald dat een vordering niet voor kwijtschelding in aanmerking komt als sprake is geweest van aflossing via dwanginvordering, waaronder bijvoorbeeld wordt verstaan aflossing door middel van derdenbeslag. Verder bepaalt het kwijtscheldingsbeleid - dat van toepassing is verklaard op oude en nieuwe vorderingen - dat het niet de bedoeling is een eenmaal gelegd loonbeslag op te heffen en de klant in de gelegenheid te stellen vervolgens “vrijwillig” te gaan aflossen om zodoende in aanmerking te komen voor (gedeeltelijke) kwijtschelding. Wanneer (verdere) terugvordering zeer ernstige gevolgen voor de belanghebbende heeft, kan dat een dringende reden opleveren om daarvan af te zien. De Raad is van oordeel dat dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft.
Niet in geschil is dat appellante gedurende 5 jaar heeft afgelost en dat de helft van het bedrag van de vordering is voldaan. De kwijtschelding stuit in dit geval af op het feit dat is afgelost door middel van dwanginvordering. De Raad stelt voorts vast dat het beleid uitdrukkelijk niet beoogt “oude gevallen” een herkansing te bieden. Overigens kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellante eerder wel de gelegenheid heeft gehad om te kiezen voor een minnelijke aflossing van de vordering. De Raad wijst in dit verband op het primaire terugvorderingsbesluit van 10 juli 1998 en op de brief van het College aan appellante van 24 februari 2000 waarin op de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling is gewezen. Bovendien had appellante ook nog nadat bij brief van 19 april 2000 aan haar raadsman was bericht dat tot beslaglegging op haar AOW-pensioen zou worden overgegaan het College kunnen verzoeken om een betalingsregeling, waarmee daadwerkelijke effectuering van dat beslag in juli 2000 had kunnen worden voorkomen.
Het College heeft overeenkomstig zijn beleid besloten tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenals de rechtbank niet zodanige bijzondere omstandigheden dat het College op grond daarvan, in afwijking van zijn beleid, tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de restantvordering had behoren te besluiten.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter, en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.
(get.) R.J. van der Veen.