ECLI:NL:CRVB:2008:BD0244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2293 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAZ-uitkering en de gevolgen van eerdere verrekeningen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAZ-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant, die in België woont, had eerder een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontvangen, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij onverschuldigd bedragen heeft ontvangen over verschillende jaren, wat heeft geleid tot de terugvordering van in totaal € 21.961,60. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen eerdere herzieningsbesluiten en dat de terugvordering terecht is. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv niet meer gerechtigd is om terug te vorderen, omdat de rechtbank eerdere besluiten heeft vernietigd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de terugvordering rechtmatig is, omdat appellant zijn uitkering onder protest beschikbaar heeft gesteld voor de voldoening van zijn schulden. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn die het Uwv zouden moeten beletten om de terugvordering door te zetten, aangezien er geen onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor appellant zijn aangetoond. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

05/2293 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2005, 04/2666 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Namens appellant is mr. Van Alphen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.
Bij besluit van 10 januari 1992 heeft het Uwv aan appellant per 23 juli 1990 een uitkering ingevolgde de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %, per 1 december 1990 naar een mate van 80 tot 100 %.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 12 februari 1996 medegedeeld dat hij over de periode 1 december 1990 tot 1 september 1993 en van 1 januari 1994 tot 1 januari 1995 in verband met ontvangen inkomsten uit arbeid een uitkering heeft ontvangen, berekend naar een te hoog arbeidsongeschiktheidspercentage. Het Uwv heeft van appellant de onverschuldigd betaalde bedragen van in totaal f 48.396,90 (€ 21.961,60) teruggevorderd en een bedrag van f 500,-- per maand in mindering gebracht op zijn AAW-uitkering. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 5 december 1997 zowel de herzieningsbesluiten als de daarop gebaseerde terugvorderingsbesluiten vernietigd. Het Uwv heeft vervolgens uiteindelijk op 29 januari 2001 een nieuw herzieningsbesluit genomen, waarin de aan appellant onverschuldigd betaalde bedragen opnieuw zijn vastgesteld. Tegen dit herzieningsbesluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft geen terugvorderingsbesluit genomen.
Voorts heeft het Uwv de uitkering van appellant over de kalenderjaren 1995 en 1996 herzien en het recht op uitkering vastgesteld als ware hij 65 tot 80 % respectievelijk minder dan 25 % arbeidsongeschikt in de zin van de AAW. Bij de besluiten van 16 juli 1996 en 8 juli 1997 zijn de over 1995 en 1996 onverschuldigd betaalde bedragen teruggevorderd. Tegen deze besluiten is geen rechtsmiddel aangewend.
Appellant heeft zich bij brief van 21 maart 1996 bereid verklaard hangende de bezwaar- en beroepsprocedure onder protest de vordering terug te betalen en de inhoudingen op zijn uitkering ten behoeve van de verrekening te verhogen tot zijn volledige uitkering. Ten aanzien van de terugvordering over 1996 zijn partijen in 1997 overeengekomen op gelijke wijze de uitkering met de terugvordering te verrekenen.
Bij brief van 30 mei 2001 heeft appellant vastgesteld dat met het besluit van 29 januari 2001 definitief vaststond hoe zijn AAW-situatie sedert 1991 is geweest en heeft hij verzocht om duidelijkheid ten aanzien van de eventueel tot die datum nog resterende schuld. Het Uwv heeft op 4 juli 2001 ter afwikkeling van de (restant) vordering op appellant een brief met als onderwerp “betalingsherinnering” gezonden met het verzoek het restbedrag van f 15.127,43 ( € 6.864,53) aan het Uwv te voldoen. Appellant heeft dit bedrag op 9 juli 2001 aan het Uwv overgemaakt.
Bij een drietal besluiten, gedateerd op 3 oktober 2002, 30 oktober 2002 en 31 oktober 2002 heeft het Uwv bepaald dat over de periode 1997 tot 2000 de aan appellant toegekende uitkering op grond van artikel 58 van de WAZ wegens inkomsten uit arbeid moest worden uitbetaald alsof appellant in 1997 en 1998 minder dan 25 % arbeidsongeschikt was en in 1999 25 tot 35 %. Tevens heeft het Uwv de WAZ-uitkering per 1 januari 2000 ingetrokken. De hieruit voortvloeiende onverschuldigd betaalde uitkeringen ter hoogte van € 11.177,62 over 1998 en 1999 is bij besluit van 23 oktober 2002 van appellant teruggevorderd. De onverschuldigd betaalde uitkering over 1997 en van januari 2000 tot november 2002 ter hoogte van € 28.220,65 is teruggevorderd bij besluit van 13 januari 2003.
Appellant heeft tegen zowel de drie herzienings- als tegen de twee terugvorderings-besluiten bezwaar gemaakt. Bij de beslissingen op bezwaar van 24 december 2003 ten aanzien van de herzieningsbesluiten en van 3 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ten aanzien van de terugvorderingsbesluiten heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft uitsluitend tegen het bestreden besluit, ziende op de terugvordering, beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Appellant stelt zich op het standpunt dat het Uwv niet meer gerechtigd is een terugvorderingbesluit te nemen ten aanzien van het bedrag van f 48.396,90 en dat de door eiser vanaf april 1996 ontvangen AAW-uitkering ten onrechte is aangewend ter voldoening van dit bedrag. Appellant is van mening dat uitgegaan dient te worden van de daadwerkelijk aan hem uitbetaalde bedragen, nu het terugvorderingbesluit door de rechtbank is vernietigd en er derhalve geen rechtsgrond voor de verrekening bestaat. Voorts is appellant van mening dat de aanwezigheid van een dringende reden in de weg staat aan de terugvordering.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de bedragen wel degelijk aan appellant zijn uitbetaald, dat deze echter niet op de rekening van appellant zijn overgemaakt, doch direct zijn aangewend voor verrekening met de in het herzieningsbesluit van 29 januari 2001 vastgestelde schulden.
De Raad overweegt als volgt:
Nu appellant geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 24 december 2003 staat rechtens vast dat aan appellant over het tijdvak vanaf 1 januari 1997 tot november 2002 ten onrechte of tot een te hoog bedrag een WAZ-uitkering is toegekend. Tussen partijen is in geschil of het Uwv de over dit tijdvak onverschuldigd betaalde uitkering, tot de in het bestreden besluit genoemde bedragen, terecht heeft teruggevorderd van appellant. Gelet op de stelling van appellant dat hij over een groot deel van voornoemd tijdvak geen WAZ-uitkering heeft ontvangen, dient de Raad allereerst te beoordelen of het Uwv de WAZ-uitkering van appellant gedurende een belangrijk deel van het hiervoor genoemde tijdvak rechtmatig heeft verrekend met het bedrag dat blijkens het herzieningsbesluit van 29 januari 2001 ten onrechte aan appellant was uitgekeerd.
De Raad stelt vast dat appellant ter zake sedert 21 maart 1996 zijn volledige uitkering van f 955,72 - onder protest - beschikbaar stelde ten behoeve van de voldoening van deze schulden. Dit is bevestigd door appellant tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank Amsterdam op 3 maart 2005. Na de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 5 december 1997, waarin is vastgesteld dat de herziening grondslag ontbeerde, heeft het Uwv uiteindelijk voornoemd herzieningsbesluit genomen op 29 januari 2001. Nu appellant hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, heeft dit besluit formele rechtskracht gekregen. Daarmee is de verschuldigdheid van appellant om genoemd bedrag aan het Uwv terug te betalen gegeven en kan niet worden gezegd dat appellant de uitkering onverschuldigd en zonder rechtsgrond heeft betaald aan het Uwv.
Voorts stelt de Raad vast dat het Uwv op grond van artikel 63 van de WAZ gehouden is de onverschuldigd betaalde uitkering geheel terug te vorderen van appellant. Daarbij merkt de Raad nog op dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft medegedeeld dat de terugvordering van het bedrag genoemd in het besluit van 23 oktober 2002, van
€ 11.177,35, inmiddels is verrekend.
Overigens ziet de Raad in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende reden gelegen die voor het Uwv aanleiding had moeten vormen om van (gedeeltelijke) terugvordering af te zien. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen (zie onder meer USZ 2001/141) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een herziening of een terugvordering voor betrokkene heeft. Naar het oordeel van de Raad is noch gesteld noch gebleken dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Het Uwv heeft het beroep van appellant op een dringende reden dan ook terecht verworpen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C. de Blaeij.
RB