als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2006, 05/2840 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2008
Namens appellante heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 juli 2007 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken tegelijk met het verzoek aan de Raad om het Uwv te veroordelen in kosten van rechtsbijstand.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
Appellante heeft zich op 23 februari 2004 ziek gemeld vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving. Bij besluit van 6 juli 2004 is aan appellante tot 15 juli 2004 ziekengeld toegekend ingevolge de Ziektewet (ZW) op basis van een voorschot. Bij besluit van 16 juni 2005 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 17 juni 2005 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het beslissing op bezwaar van 7 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard op arbeids-kundige gronden, het besluit van 7 oktober 2005 vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
Namens appellante is op 26 september 2006 hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij aan appellante vanaf 17 juni 2005 onverkort ziekengeld is toegekend.
Bij brief van 2 november 2006 heeft appellante onder overlegging van het besluit van 11 oktober 2006 de gronden van het hoger beroep aangevuld.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat met het besluit van 11 oktober 2006 geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante en dat zij daarom geen belang heeft bij handhaving van het hoger beroep.
Appellante heeft het standpunt van het Uwv bestreden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in hoger beroep is gegaan tegen het oordeel van de rechtbank over de medische onderbouwing van het besluit van 7 oktober 2005, dat het besluit van 11 oktober 2006 op dezelfde medische grondslag berust en dat zij belang heeft behouden bij een juiste beoordeling van haar medische beperkingen in verband met een nog te nemen beslissing over de heropening van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO).
Nadat bij besluit van 28 juni 2007 de WAO-uitkering van appellante per 23 februari 2004 was heropend, heeft appellante op 26 juli 2007 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Het Uwv heeft bij brief van 7 augustus 2007 het standpunt dat appellante geen belang had bij het instellen van het hoger beroep gehandhaafd en een proceskostenveroordeling niet aan de orde geacht.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet is de Raad bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 8:75a van de Awb in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet kan in geval van intrekking van het hoger beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.
De Raad overweegt dat een verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb als regel dient te worden ingewilligd op grond van het enkele feit dat het bestuursorgaan aan de bezwaren van betrokkene is tegemoetgekomen. Anders dan het Uwv meent had appellante toen zij het voorlopig beroepschrift indiende, belang bij het instellen van hoger beroep, omdat op dat moment nog niet bekend was hoe het nieuwe besluit op bezwaar zou luiden. Appellante kan dan ook aanspraak maken op een proceskostenvergoeding voor het indienen van het beroepschrift in hoger beroep. Aan de proceshandeling van het indienen van een beroepschrift wordt in de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 punt toegekend, waarbij een wegingsfactor slechts wordt gehanteerd bij een van het gemiddelde afwijkende juridische en/of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan is de Raad niet gebleken.
Dit heeft tot gevolg dat het Uwv wordt veroordeeld in de kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
Voorts merkt de Raad nog op dat uit het bepaalde in artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat appellante zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht tot het Uwv kan wenden.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en E. Dijt als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.