Stichting Bureau Jeugdzorg Noord Brabant, als wettelijke vertegenwoordiger van [Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Hertogenbosch van 10 januari 2006, 05/1091 en 05/1092 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 april 2008
Namens appellante heeft mr. W.A.J. Bekker, werkzaam bij appellante, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008. Appellante heeft bericht gezonden dat namens haar niemand zal verschijnen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Uit de relatie tussen [naam vader], de vader, en [naam moeder], de moeder, zijn de twee thans nog minderjarige kinderen [D.] en [S.] geboren. De moeder is door toedoen van de vader [in] 2004 overleden.
Vanaf 20 september 2004 was het Bureau Jeugdzorg Noord Brabant belast met de voorlopige voogdij over beide kinderen. De vader is [in] 2005 uit het ouderlijk gezag over [D.] ontzet.
Op 20 september 2004 heeft appellante bij de Svb een aanvraag ingediend voor een wezenuitkering voor [D.] en [S.] op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW).
Bij een tweetal besluiten van 30 november 2004 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen recht op een wezenuitkering bestaat omdat [D.] en [S.] niet ouderloos zijn geworden in de zin van artikel 9 van de ANW. Omdat de vader nog in leven is en tevens ten tijde van het overlijden van de moeder niet is ontzet uit het ouderlijk gezag bestaat geen recht op een wezenuitkering.
Bij besluiten van 11 maart 2005 heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 30 november 2004 ongegrond verklaard en daarbij ten aanzien van beide kinderen het standpunt gehandhaafd dat zij niet door het overlijden van de moeder ouderloos zijn geworden in de zin van bovengenoemde bepaling.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit ten aanzien van [S.] gegrond verklaard en bepaald dat de Svb een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vader over [S.] nimmer het ouderlijk gezag heeft gehad en dat de schorsing in de uitoefening van en later een ontzetting uit het ouderlijk gezag derhalve niet aan de orde zijn geweest. Door het overlijden van de moeder is [S.] ouderloos geworden in de zin van artikel 9 van de ANW. Dat betekent dat de Svb toepassing had moeten geven aan het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van de ANW. Het beroep tegen het besluit ten aanzien van [D.] heeft de rechtbank ongegrond verklaard omdat naar het oordeel van de rechtbank de vader ten tijde van het overlijden van de moeder het gezag over [D.] had en dat betekent dat hij door het overlijden van zijn moeder niet ouderloos is geworden. De rechtbank ziet geen redenen het standpunt van appellante te volgen dat de Svb in de onderhavige omstandigheden de toepasselijke bepalingen extensiever had moeten uitleggen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarin het beroep tegen het bestreden besluit ten aanzien van [D.] ongegrond is verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht geoordeeld heeft dat voor [D.] geen recht op een wezenuitkering ingevolge artikel 26, eerste lid, van de ANW is ontstaan vanaf 20 september 2004. Volgens genoemd artikel van de ANW heeft een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, recht op een wezenuitkering. Een kind is ouderloos als zijn vader en moeder zijn overleden. In artikel 9 van de ANW is bepaald dat een kind ook ouderloos is als de overblijvende ouder niet het ouderlijk gezag heeft over het kind.
Uit de stukken is gebleken dat de vader over [D.] ten tijde van het overlijden van de moeder het ouderlijk gezag had. [D.] is dan ook niet door het overlijden van de moeder ouderloos geworden in de zin van artikel 9 van de ANW. De Raad ziet evenals de rechtbank geen grondslag om te bepalen dat ook ten aanzien van [D.] toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 26, eerste lid van de ANW.
Hoewel appellante al kort na het overlijden van de moeder belast is geweest met de voorlopige voogdij over beide kinderen, waardoor beide kinderen feitelijk in eenzelfde situatie hebben verkeerd, moet vastgesteld worden dat ten aanzien van [D.] niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor de aanspraak op een wezenuitkering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 april 2008.
(get.) M.M. van der Kade.