als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het verzoek van
[Appellante], wonende te Duitsland (hierna: appellante),
om herziening van de uitspraak van de Raad van 3 april 2007, 06/76,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel (hierna College)
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellante heeft mr. F. Jagersma een verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 3 april 2007, 06/76, ingediend.
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van 31 december 2007, 07/5077, heeft de Raad het hoger beroep (lees: het verzoek om herziening) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het griffierecht niet binnen de gestelde (nadere) termijn is betaald.
Bij brief van 21 januari 2008 heeft mr. Jagersma namens appellante tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het College heeft bij brief van 13 februari 2008 op het verzet gereageerd.
Bij brief van 12 maart 2008 heeft mr. Jagersma het verzet nader toegelicht.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van de Raad van 25 maart 2008. Partijen zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen.
In dit geding staat vast dat het griffierecht niet is voldaan.
Appellante stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat er geen grond is voor heffing van het griffierecht, omdat de uitspraak van de Raad van 3 april 2007, 06/76, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dit brengt volgens appellante met zich dat in dat geding - waarvoor al griffierecht is betaald - nog uitspraak moet worden gedaan.
De Raad volgt dat standpunt niet. Vaststaat dat de Raad op 3 april 2007 uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 november 2005, 05/1500. De uitspraak van de Raad is aan partijen verzonden, en appellante heeft de uitspraak ook ontvangen. De stelling van appellante dat de Raad niet met een kenbare motivering is ingegaan op alle door haar in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerde grieven, brengt niet met zich dat die uitspraak van de Raad, zoals appellante tevens stelt, nietig is.
Het bij de Raad tussen appellante en het College onder procedurenummer 06/76 gevoerde geding is derhalve geëindigd met de uitspraak van de Raad van 3 april 2007.
Anders dan wordt gesteld in de brief van mr. Jagersma van 12 september 2007, brengt het voorgaande mee dat met het verzoek van appellante van 8 mei 2007 een nieuwe procedure is gestart, te weten een herzieningsprocedure, die zijn grondslag vindt in artikel 8:88 van de Awb. Deze procedure is ook van toepassing op uitspraken die in hoger beroep zijn gegeven.
Vervolgens is van belang het bepaalde in artikel 22, eerste en zevende lid, van de Beroepswet, waaruit volgt dat voor de behandeling van een verzoek om herziening door de Raad griffierecht is verschuldigd.
Nu het griffierecht na het stellen van een (nadere) termijn niet is voldaan, en ook in de onderhavige verzetprocedure niet kan worden geoordeeld dat appellante daarbij niet in verzuim is geweest, is het verzoek om herziening terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad komt tot de conclusie dat het verzet tegen de uitspraak van 31 december 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.