[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 oktober 2005, 05/3364 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 december 2005 heeft het Uwv een hem door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Bij brief van 17 augustus 2006 zijn namens appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. De Witte voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 27 september 2007 is namens appellant gereageerd op een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige
A.G. Diergaarde van 17 september 2007.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
Na wegens rugklachten te zijn uitgevallen voor zijn werkzaamheden als lasser, is appellant door het Uwv met ingang van 30 mei 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 3 februari 2005 heeft het Uwv die uitkering met ingang van 4 april 2005 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 2 mei 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2005 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 4 april 2005, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 9,63%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats naar voren gebracht dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv aangenomen. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat er ten tijde van de datum in geding sprake was van een radiculair beeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant, evenals in eerste aanleg, gewezen op een rapport van de arts R.J. Boelen van 2 september 2005. Appellant heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is tot het vervullen van de voor hem geselecteerde functies. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat de ten aanzien van hem opgestelde zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) enkele zogenoemde verborgen beperkingen bevat. Een en ander heeft de (bezwaar)arbeidsdeskundige weliswaar aanleiding gegeven in overleg te treden met de (bezwaar)verzekeringsarts, doch deze laatste heeft de omtrent de geschiktheid van de geduide functies aan hem gestelde vragen slechts ten dele beantwoord, aldus appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een medisch onderzoek. De Raad merkt daarbij op dat de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, zoals blijkt uit zijn rapport van 6 april 2005, ten tijde van het door hem op 5 april 2005 – derhalve rond de datum in geding – uitgevoerde onderzoek, anders dan Boelen, geen radiculaire verschijnselen heeft waargenomen. In zijn, op 11 oktober 2005 bij de rechtbank binnengekomen, reactie op het eerdergenoemde rapport van Boelen heeft Van Duijn voorts beklemtoond dat, zo al zou moeten worden aangenomen dat Boelen in september 2005 – klinisch – radiculaire verschijnselen heeft waargenomen, dit een nieuw toestandsbeeld betreft. De Raad heeft geen grond gevonden om dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Van Duijn voor onjuist te houden. De Raad tekent nog aan dat een eventuele na 4 april 2005 in de gezondheidstoestand van appellant opgetreden verslechtering voor dit geding niet van belang is. Zo hij zulks wenst staat het appellant vrij om zich opnieuw tot het Uwv te wenden met een nader verzoek om uitkering met betrekking tot een later gelegen datum.
De Raad overweegt voorts als volgt met betrekking tot de arbeidskundige aspecten van de zaak.
De Raad stelt vast dat uit de FML van 14 december 2004 naar voren komt dat bij sommige belastbaarheidsaspecten is aangegeven dat appellant normaal belastbaar is, terwijl uit de bij de betreffende aspecten gegeven toelichting naar voren komt dat er toch zekere beperkingen van toepassing worden geacht, in de vorm van het voldaan moeten zijn aan bepaalde aanvullende voorwaarden dan wel anderszins. De Raad wijst op de in de FML bij de onderdelen 4.12, 4.22 en 5.6 gegeven toelichtingen.
In zijn uitspraken van 23 februari 2007 – zie onder meer LJN: AZ9153, gepubliceerd in USZ 2007/91 en RSV 2007/125 – heeft de Raad overwogen dat door het invullen van de (k)FML op een wijze zoals hiervoor is aangegeven het risico bestaat dat de motivering van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan de hand van het Resultaat Functiebeoordeling niet volstaat en dat een schattingsbesluit dat enkel op zodanige motivering is gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand zal kunnen houden. Of in een voorliggend geval die conclusie dient te worden getrokken, zo heeft de Raad in die uitspraak verder overwogen, zal afhangen, naast andere zich concreet voordoende feiten en omstandigheden, van aantal en aard van de verborgen beperkingen, en het antwoord op de vraag of geen beperking dan wel een minder ernstige beperking is aangegeven, waarbij uiteindelijk van belang is of voor de betrokken verzekerde, voor eventuele rechtshulpverleners maar ook voor de rechter, de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling inzichtelijk en toetsbaar is.
De Raad heeft hieraan toegevoegd dat op voorhand niet mag worden uitgesloten dat in voorkomende gevallen waarin gebruik is gemaakt van een (k)FML met in toelichtingen verborgen beperkingen, toch aan deze eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid kan zijn voldaan. Ter aanvullende motivering zal dan evenwel een overzicht onontbeerlijk zijn van alle zich voordoende in toelichtingen opgenomen beperkingen, voorzien van een toereikende toelichting per belastingonderdeel, waarom de betreffende functies toch als passend kunnen worden aangemerkt.
De Raad constateert dat in het onderhavige geval een dergelijk compleet overzicht ontbreekt, zodat de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in het licht van de – hiervoor bedoelde – verborgen beperkingen in de FML door de bezwaararbeidsdeskundige niet afdoende is toegelicht. Ook met het – in rubriek I genoemde – rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde van 17 september 2007 is een nadere motivering in vorenbedoelde zin niet gegeven. De Raad is dan ook van oordeel dat, mede gelet op het aantal en aard van de zich voordoende in toelichtingen verborgen beperkingen het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in rechte geen stand kan houden. Daarbij betrekt de Raad nog het volgende.
In de FML van 14 december 2004 is bij de items 5.9 en 5.11 tevens tot uitdrukking gebracht dat appellant is aangewezen op werkzaamheden waarin sprake is van afwisseling van zitten, staan en lopen. Ondanks de bij de (diverse) voor appellant geselecteerde functies aangegeven signaleringen wat dit belastingaspect betreft, heeft de Raad in het meergenoemde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Diergaarde evenmin een motivering aangetroffen waarom appellant ondanks evengenoemde beperkingen toch in staat wordt geacht de geduide functies te vervullen.
Mede in het licht van de in hoger beroep aangevoerde grieven, en gelet op het gegeven dat het Uwv voldoende gelegenheid heeft gehad om nog tijdens het geding in hoger beroep het bestreden besluit van een wel toereikende onderbouwing te voorzien, maar van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen, en het Uwv opdragen nader te beslissen op de bezwaren van appellant, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.