ECLI:NL:CRVB:2008:BD0139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3713 ZW, 06/2119 ZW, 06/7014 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na arbeidsongeschiktheidsbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van betrokkene tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam en het Uwv. Betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank die betrekking hadden op zijn arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een WAO-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat er een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden per 21 augustus 2000, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit op basis van geselecteerde functies was vastgesteld op 28,8%. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene niet geschikt was voor bepaalde functies, maar de Raad heeft dit oordeel herzien. De Raad oordeelde dat de functie van naaister pompwerk niet ongeschikt was voor betrokkene, ondanks eerdere conclusies van de rechtbank. De Raad heeft ook de geschiktheid van betrokkene voor de functie van verkooptelefonist beoordeeld en geconcludeerd dat hij voldeed aan de opleidingseisen, waardoor deze functie ook niet uitgesloten kon worden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak III vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. De hoger beroepen van betrokkene tegen de eerdere uitspraken zijn afgewezen, en de Raad heeft bevestigd dat betrokkene geschikt was voor ten minste één van de functies die in het kader van de WAO-beoordeling waren geselecteerd.

Uitspraak

05/3713 ZW, 06/2119 ZW, 06/7014 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2005, 04/3239 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 27 februari 2006, 05/3726 (hierna: aangevallen uitspraak II)
en van
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2006, 05/4871 (hierna aangevallen uitspraak III)
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 16 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II. Deze hoger beroepen zijn geregistreerd onder de nummers 05/3713 ZW en 06/2119 ZW.
Het Uwv heeft in die zaken een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak III
Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 06/7014 WAO.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven nader onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
06/7014 WAO
De feiten die in aangevallen uitspraak III zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Kort samengevat is er sprake van een arbeidsongeschikteidsbeoordeling per 21 augustus 2000, na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd. Aanvankelijk zijn acht functies geselecteerd en is het verlies aan verdiencapaciteit op basis van het mediaanloon van de drie hoogst verlonende functies berekend op 28,8%. In een daarop volgende procedure bij de rechtbank heeft op verzoek van de rechtbank onderzoek plaatsgevonden door de neuroloog J. Heerema. Heerema heeft geadviseerd het belastbaarheidspatroon op een aantal aspecten aan te passen, waarbij hij expliciet vier functies wel en twee functies niet geschikt vond voor betrokkene. De rechtbank heeft Heerema deels gevolgd en geconcludeerd dat nog vier functies geschikt zijn. Omdat het verlies aan verdiencapaciteit op basis van die functies zou leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit waarvan beroep vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het Uwv heeft zich bij deze uitspraak neergelegd en betrokkene met ingang van
21 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De Raad heeft, oordelend op het hoger beroep van betrokkene, nader advies ingewonnen bij Heerema en in zijn uitspraak van 14 januari 2005, 02/6227 + 03/1887 WAO geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheidsschatting op onvoldoende arbeidskundige grondslag berust.
Bij besluit van 31 augustus 2005 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 augustus 2000 andermaal vastgesteld op 35 tot 45%. Aan die schatting liggen drie functies ten grondslag, te weten de niet eerder geselecteerde functie van verkooptelefonist in Fb-code 4722, de functie van naaister pompwerk in de niet eerder geselecteerde Fb-code 7919 en de eerder geselecteerde functie van inpakster koekjes in Fb-code 9717.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak III het beroep van betrokkene gegrond verklaard, bestreden besluit I vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Volgens de rechtbank is de functie van naaister pompwerk niet geschikt voor betrokkene, omdat die functie een soortgelijke belasting op het aspect hand- en vingergebruik kent als de functies monteur en samensteller, welke functies de Raad in navolging van Heerema ongeschikt heeft geacht.
In hoger beroep heeft het Uwv gemotiveerd het oordeel van de rechtbank bestreden.
Met het Uwv is de Raad van oordeel dat op basis van de rapporten van Heerema geen aanleiding bestaat een beperking te stellen op het hand- en vingergebruik op zich. De door Heerema aangegeven beperkingen ten aanzien van de verwerking van visuele prikkels en ruimteordening houden in dat betrokkene niet kan werken onder omstandigheden met een ruim aanbod aan visuele prikkels. De hand- en vingervaardigheid is op zich onbeperkt doch het met grote snelheid pakken/positioneren/hanteren van kleine voorwerpen in een ruimtelijk vlak is niet goed mogelijk. Van een dergelijke situatie is in de functie naaister pompwerk geen sprake. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de functie van naaister pompwerk ongeschikt is voor betrokkene.
Ter zitting heeft de gemachtigde van betrokkene aangevoerd dat de functie verkooptelefonist niet aan de schatting ten grondslag mag worden gelegd, omdat betrokkene niet beschikt over een MBO-diploma op niveau 3.
De Raad merkt op dat de eis van een MBO-opleiding niveau 3 voorkomt in de arbeidsmogelijkhedenlijst (AML) van 4 april 2005. Blijkens die AML gaat het om een op 29 september 2000 geactualiseerde functie. In het dossier bevindt zich tevens een historische functiebeschrijving van de functie van verkooptelefonist van 31 maart 1999. Volgens die functiebeschrijving gold als opleidingseis een MAVO-diploma.
Vaststaat dat betrokkene beschikt over een diploma MULO-A. Naar het oordeel van de Raad kan een diploma MULO-A op één lijn worden gesteld met een MAVO-diploma. Op een daartoe strekkende vraag van de Raad van 30 augustus 2007 heeft het Uwv geantwoord dat eerst vanaf 27 september 2000 sprake is van de eis MBO-niveau 3. Dit betekent dat op de datum in geding als opleidingseis een met een MULO-A gelijk te stellen MAVO-diploma gold en dat betrokkene op die datum derhalve voldeed aan de gestelde diploma-eis. Het verweer van betrokkene treft dan ook geen doel.
Het voorgaande leidt ertoe dat aangevallen uitspraak III voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond moet worden verklaard.
05/3713 ZW en 06/2119 ZW
Betrokkene is naar aanleiding van zijn ziekmelding per 16 juni 2003 met ingang van 15 mei 2004 hersteld verklaard. Het Uwv heeft betrokkene dienovereenkomstig bij besluit van 12 mei 2004 met ingang van 15 mei 2004 ziekengeld geweigerd. Bij besluit van 23 september 2004 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit II bij aangevallen uitspraak I ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft zich per 6 november 2004 wederom ziek gemeld. Op het spreekuur van 18 mei 2005 is betrokkene met ingang van 19 mei 2005 hersteld verklaard, waarna het Uwv bij besluit van 18 mei 2005 per 19 mei 2005 ziekengeld heeft geweigerd. Het bezwaar van betrokkene heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2005 (bestreden besluit III) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit III bij aangevallen uitspraak II ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft betrokkene gemotiveerd de aangevallen uitspraken I en II bestreden.
De Raad overweegt dat ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht heeft op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter uitzondering in zoverre dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
In hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van aangevallen uitspraak I heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om deze uitspraak niet te onderschrijven. De verzekeringsarts R. Gart komt op basis van anamnese, onderzoek en bestudering van het dossier en collegiale informatie tot het oordeel dat betrokkene weer geschikt is voor één van de, in het kader van de per 21 augustus 2000 uitgevoerde WAO-beoordeling, geduide functies. Daartoe heeft hij overwogen dat betrokkenes psychische klachten zijn opgeklaard, dat hij in het kader van de WAO al beperkt is voor zijn rug en knie en dat daarmee dus ook functies zijn geduid met sterk beperkte heupbelasting. De bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer heeft de bevindingen van verzekeringsarts Gart onderschreven.
Betrokkene heeft zelf geen medische informatie naar voren gebracht die twijfel doet rijzen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv dan ook op goede gronden aangenomen dat betrokkene op 15 mei 2004 niet meer of anderszins beperkt was tot het verrichten van arbeid dan op
21 augustus 2000 en dat hij op 15 mei 2004 geschikt was voor tenminste één van de per 21 augustus 2000 geduide functies.
Ook naar aanleiding van hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd tegen aangevallen uitspraak II heeft de Raad geen aanleiding gezien om deze uitspraak niet te onderschrijven. Betrokkene is wederom gezien door verzekeringsarts Gart, die hem lichamelijk heeft onderzocht en mede op basis daarvan tot de conclusie is gekomen dat betrokkene op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de per 21 augustus 2000 geduide functies. De bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van verzekeringsarts Gart. Ten aanzien van het door betrokkene in hoger beroep ingebrachte rapport van de neuropsycholoog M.M. Sitskoorn van 6 april 2006 overweegt de Raad dat dit geen twijfel doet rijzen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat bezwaarverzekeringsarts Ramautar in reactie op het rapport van Sitskoorn in zijn rapport van 17 augustus 2006 heeft uiteengezet dat de door Sitskoorn getrokken conclusies vaag zijn en dat, uitgaande van betrokkenes beperkingen, er in het geheel geen link wordt gelegd met zijn daadwerkelijke functioneren. Nu het rapport bovendien ziet op een periode die ligt na de datum in geding, kan hieraan niet dat gewicht worden toegekend dat betrokkene daaraan gehecht wil zien. Op basis hiervan oordeelt de Raad dat betrokkene ook op 19 mei 2005 geschikt was voor tenminste één van de in het kader van de WAO-beoordeling per 21 augustus 2000 geselecteerde functies.
Blijkens de gedingstukken resteert van de in eerste instantie per 21 augustus 2000 geselecteerde functies thans alleen nog de functie van inpakster koekjes in Fb-code 9717. Gelet op ’s Raads jurisprudentie dat de verzekerde geschikt dient te zijn voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO, was van ongeschiktheid in het kader van de ZW per 15 mei 2004 en per 19 mei 2005 dan ook geen sprake.
De hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken I en II slagen niet.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraken I en II;
Vernietigt aangevallen uitspraak III;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 april 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. de Bree.
JL