op de hoger beroepen van:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 februari 2006, 05/337 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens betrokkene heeft mr. J.F. de Ruijter de Wildt, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R. Bos.
Betrokkene was werkzaam als programmeur bij [naam werkgever]. Op 2 mei 2001 heeft hij zich ziek gemeld wegens oogklachten, en de als gevolg daarvan ontstane nek- en schouderklachten. Met ingang van 1 mei 2002 heeft het Uwv betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft betrokkene zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2004 geweigerd de uitkering te herzien, onder de overweging dat per 1 januari 2004 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het Uwv het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft betrokkene beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 februari 2005 vernietigd en beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het Uwv de gezondheidstoestand van betrokkene op de in geding zijnde datum onjuist heeft ingeschat. Naar haar oordeel was betrokkene op die datum in staat tot het verrichten van arbeid die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien het besluit van 7 februari 2005 te vernietigen omdat dit besluit naar haar oordeel onzorgvuldig is voorbereid nu ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De gemachtigde van betrokkene kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat het Uwv de gezondheidstoestand van betrokkene op de in geding zijnde datum juist heeft ingeschat. Hiertoe is aangevoerd dat ten opzichte van 5 maart 2002 twee dingen objectief aantoonbaar zijn veranderd. In de eerste plaats zijn de visusklachten, die volgens de prognose in 2002 geleidelijk aan het afnemen waren, niet verminderd, maar hebben zich op oogheelkundig gebied recidiven voorgedaan. In de tweede plaats is betrokkene in het kader van zijn arbeidsintegratie met een cursus begonnen, die hij wegens toegenomen klachten echter voor zijn examen heeft moeten afbreken. Het Uwv had zich de vraag moeten stellen of betrokkene zich met het volgen van de cursus en het doen van examen niet, al was het maar tijdelijk, te zwaar had belast, waardoor hij zijn gezondheid heeft geschaad.
De Raad overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
Betrokkene is naar aanleiding van de melding dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen op 17 juni 2004 onderzocht door de verzekeringsarts A.J. Smits. Deze verzekeringsarts heeft in zijn beoordeling de door betrokkene overgelegde verklaring van de huisarts, alsmede de verkregen informatie van de behandelend oogarts betrokken en is, mede gelet op deze informatie, tot de conclusie gekomen dat er geen nieuwe feiten zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat betrokkene toegenomen beperkt is. Hierbij is aangegeven dat betrokkene reeds bekend is met een verminderd gezichtsvermogen op basis waarvan de schatting per 1 mei 2002 heeft plaatsgevonden. De bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen heeft in zijn rapport van 3 februari 2005 geen aanleiding gezien het standpunt van de verzekeringsarts te wijzigen. In het kader van het beroep bij de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts nog een reactie gegeven op het gestelde omtrent de nek- en schouderklachten.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op de beschikbare medische gegevens, er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van betrokkene en aan de conclusie dat er op 1 januari 2004 geen sprake was van een relevante wijziging van de gezondheidstoestand van betrokkene. Van de zijde van betrokkene is geen medische informatie ingebracht op grond waarvan aannemelijk wordt dat zijn gezondheidssituatie op 1 januari 2004 als gevolg van toegenomen visus-, schouder- en nekklachten is verslechterd. De stelling van de gemachtigde dat het Uwv had moeten onderzoeken of betrokkene met het volgen van de cursus en het doen van examen zijn gezondheid heeft geschaad wordt op geen enkele wijze onderbouwd.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Het Uwv heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat een arbeidskundig onderzoek had moeten worden ingesteld. Het Uwv heeft gewezen op jurisprudentie van de Raad, waarin is bepaald dat indien van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag liggen aan de reeds toegekende uitkering geen sprake is, aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer wordt toegekomen. Nu de verzekeringsarts geen toename van de beperkingen heeft geconstateerd is er naar de mening van het Uwv terecht afgezien van arbeidskundig onderzoek.
Deze grief treft doel. De Raad heeft reeds meermalen overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 4 april 2006
(LJN AW1617) en 5 juni 2007 (LJN BA6517), dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het toepassingsbereik van artikel 39a van de WAO beperkt is tot die situaties waarin sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor betrokkene een WAO-uitkering ontvangt. Eerst indien een toename van medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak is vastgesteld, dient de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen, zulks ter beoordeling van de vraag of, en zo ja in welke omvang, de toename van de beperkingen ook leidt tot een toename van de arbeidsongeschiktheid. Indien van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag liggen aan de reeds toegekende uitkering geen sprake is, wordt derhalve aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
In het onderhavige geval heeft het Uwv, zoals uit het voorgaande blijkt, terecht vastgesteld dat van een toename van de medische beperkingen geen sprake was. Terecht heeft het Uwv daarom een arbeidskundig onderzoek achterwege kunnen laten.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak op dit punt niet in stand kan blijven en dat het beroep van betrokkene tegen die uitspraak alsnog ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht in geen van de onderhavige hogerberoepszaken termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten door het Uwv;
Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.