[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 5 december 2005, 05/2896 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellant heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vaessen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.W. Beers.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 16 april 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 17 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv appellants belastbaarheid, zoals verwoord in de opgestelde zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), niet heeft overschat. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde en aan hem voorgehouden functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt zijn.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat appellant niet in staat is tot het vervullen van de geduide functies. Voorts is namens appellant de grief naar voren gebracht dat hij niet beschikt over de voor de vervulling van de hem geduide functie van manager thuiszorginstelling vereiste opleiding en ervaring. Ten slotte voert appellant aan dat in de eveneens geduide functies van textielproductenmaker en productiemedewerker textiel hoofdzakelijk werkzaamheden van repetitieve aard voorkomen, hetgeen naar zijn oordeel een overschrijding van zijn belastbaarheid inhoudt.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
Wat betreft de medische grondslag van de onderhavige schatting overweegt de Raad dat hij geen aanknopingspunten heeft om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten.
De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellant te kunnen volgen in de opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting van appellant geen steun.
Met betrekking tot de grief van appellant inzake de passendheid van de functies textielproductenmaker en productiemedewerker textiel overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de voor appellant geldende FML wordt hij niet in staat geacht urenlang dezelfde belasting van armen of handen te ondergaan. Deze beperking is opgenomen in een zogeheten niet-matchend beoordelingspunt. Uit het Resultaat eindselectie blijkt dat bij beide laatstgenoemde functies minimaal 90% van de tijd vergelijkbare naaibewerkingen dienen te worden uitgevoerd. Zoals uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige F. Swart van 16 maart 2005 blijkt heeft deze, vanwege deze schijnbare tegenstelling, overleg gepleegd met de bezwaarverzekeringsarts. Laatstgenoemde heeft aangegeven dat waar wordt gesproken van het niet ondergaan van urenlang dezelfde belasting aan armen of handen, vooral gedacht moet worden aan langdurig fijnmotorische bewegingen, maar dat appellant in staat moet worden geacht tot het maken van de wat grovere bewegingen van arm en schouder die noodzakelijk zijn voor het vervullen van bedoelde functies. De Raad heeft geen aanknopingspunten evenvermelde opvatting van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
Met betrekking tot de grief dat appellant niet beschikt over de voor de functie van leidinggevende thuiszorginstelling vereiste opleiding en ervaring overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst van 27 april 2004 zijn voor het vervullen van deze functie een HBO+ diploma en ervaring in leidinggeven vereist. Appellant wordt naar de mening van het Uwv in staat geacht om de functie te vervullen.
De Raad stelt met betrekking tot appellants opleiding en ervaring op grond van de gedingstukken vast dat appellant, voor zover hier van belang:
- het diploma Gymnasium B heeft behaald;
- afgestudeerd is in de Technische Natuurkunde;
- van november 1996 tot januari 1998 aan de TU te Delft heeft gewerkt als toegevoegd onderzoeker.
Dit in aanmerking nemende is de Raad van oordeel dat appellant voldoet aan de in de arbeidsmogelijkhedenlijst gestelde eis wat betreft opleidings(niveau).
Met betrekking tot de gestelde eis van ervaring als leidinggevende overweegt de Raad dat appellant blijkens de gedingstukken in zijn maatmanfunctie aanspreekpunt was voor en vakinhoudelijke ondersteuning en begeleiding bood aan een groep van 10 studenten. Appellant was geen projectleider: die functie werd vervuld door een hoogleraar en een universitair (hoofd)docent. Zoals uit het Resultaat eindselectie blijkt geeft de leidinggevende thuiszorginstelling onder meer direct leiding aan en begeleidt deze 35 tot 50 personen, verzorgt de operationele planning, regelt wekelijks met een eigen team verzorgenden in een planningsbespreking de inzet voor de zorg voor hulpverlening, zorgt voor vervanging bij ziekte en verlof, stelt jaarlijks een werkplan samen, afgeleid van het totale zorgplan en houdt functionerings- en beoordelingsgesprekken. Gelet op het vorenstaande is er in de geduide functie naar het oordeel van de Raad sprake van werkzaamheden die andersoortig van karakter zijn dan die in de maatmanfunctie en kan de ervaring van appellant met het begeleiden van studenten niet worden gelijkgesteld met de vereisten die in de beschreven functie worden gesteld.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd. Het wegvallen van deze functie heeft evenwel geen gevolgen voor de onderhavige schatting, omdat een nieuwe berekening van appellants resterende verdiencapaciteit met behulp van de als reservefunctie aan appellant voorgehouden (mediane) functie van assistent consultatiebureau niet tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse leidt. De Raad acht daarbij voldoende onderbouwd dat appellant de functie kan vervullen.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.