[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 januari 2006, 05-3377 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nadere arbeidskundige rapportage, met bijlagen, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuijsen.
Bij besluit van 17 december 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 19 juli 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 1 juni 2005 (verder: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, zich beperkend tot de medische grondslag van het bestreden besluit, geoordeeld dat er voldoende en zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat het Uwv de voor appellant op grond van ziekte of gebrek geldende beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid niet heeft onderschat.
In hoger beroep heeft appellant zijn tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grief met betrekking tot de medische component van het bestreden besluit in essentie herhaald.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
De Raad stelt, met de rechtbank, vast dat appellant het geschil uitdrukkelijk beperkt heeft tot de vraag of het Uwv de beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld.
De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het medische aspect van het bestreden besluit onderschrijft de Raad dan ook.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de in de procedure in eerste aanleg overgelegde brief van 20 oktober 2005 van de psychiater i.o. drs. E.M.V. Grootenboer, waarin sprake is van aanwijzingen voor een pervasieve ontwikkelingsstoornis. Appellant meent dat, nu er zijns inziens sprake is van een nieuwe diagnose, opnieuw onderzoek dient plaats te vinden naar de vraag of de voor hem geldende zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 september 2004 moet worden aangepast. De Raad is echter van oordeel dat het Uwv voldoende gemotiveerd op die visie heeft gereageerd en onderbouwd heeft aangegeven waarom die visie niet wordt gevolgd. Blijkens zijn rapportage van 7 juni 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer – naar het oordeel van de Raad met juistheid – overwogen dat appellant ingevolge de FML al beperkt is ten aanzien van een hoog handelingstempo in arbeid en aangewezen is op werk waarbij geen sprake is van voortdurende deadlines en productiepieken, waarbij het ook nog zo is dat het bij de medische beoordeling niet van direct belang is wat de precieze diagnose is. Of er bij appellant nu sprake is van een traagheid op basis van de persoonlijkheid (of persoonlijkheidsstoornis) of dat hier sprake is van een ontwikkelingsstoornis is voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet relevant. Immers, de stoornis, voor zover daarvan al sprake zou zijn, heeft reeds vanaf de jeugd bestaan en appellant heeft daarmee ook gewerkt.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant nog aandacht gevraagd voor de in de brief van Grootenboer ten aanzien van appellant vermelde zogeheten GAF-score van 40. Door de gemachtigde van het Uwv is in dit verband verwezen naar een eerdere rapportage van het Uwv van 15 november 2005 waarin onderbouwd wordt waarom deze GAF-score te laag moet worden geacht.
De Raad voegt hier overigens aan toe dat de brief van Grootenboer ziet op een periode, gelegen ruim na de thans in geding zijnde datum, 19 juli 2004.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.