[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 januari 2006, 05/2735 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellante heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Engelen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.
Bij besluit van 4 juni 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, onder de overweging dat zij niet gedurende een periode van 52 weken vanaf 26 februari 2003 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en in elk geval op 25 februari 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 13 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juni 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante en verenigt zich met de door het Uwv in aanmerking genomen medische beperkingen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde belastbaarheid en heeft appellantes stelling dat zij niet (langer) geschikt is voor haar maatgevende functie als wetenschappelijk onderzoeker, omdat haar oude functie inmiddels is uitgebreid met onderzoeksactiviteiten in de vorm van laboratoriumwerk, niet onderschreven.
In hoger beroep is van de kant van appellante naar voren gebracht dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat de door haar verstrekte informatie door het Uwv onvoldoende in ogenschouw is genomen bij het beoordelen van de voor haar geldende beperkingen.
Voorts acht appellante onvoldoende gemotiveerd waarom voor haar op de datum in geding geen urenbeperking zou gelden en is het Uwv naar haar mening niet van een juiste beschrijving van haar functie uitgegaan.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het oordeel van de rechtbank in rechte stand kan houden.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank, en op de door haar aangegeven gronden, die haar leidden tot het oordeel dat het Uwv op grond van de beschikbare gegevens de medische beperkingen van appellante niet heeft onderschat, komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat het door de verzekeringsarts van het Uwv M.T.C.M. van der Wielen opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts P.F. Klein Obbink geaccordeerde belastbaarheidspatroon geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van het Uwv dat appellante op de datum in geding, gelet op haar medische beperkingen, in staat was haar eigen werk te verrichten.
Met betrekking tot de grief inzake de inhoud van appellantes maatmanfunctie overweegt de Raad dat het Uwv, na onderzoek ter plaatse, blijkens het rapport van 4 juni 2004, heeft vastgesteld dat in die functie geen sprake is van laboratoriumwerkzaamheden. Wel komt in de functie het aansturen voor van onderzoeksassistenten, stagiaires en studenten, die veelal in de praktijk het laboratoriumonderzoek verrichten, maar de Raad vermag niet in te zien dat het meekijken bij een proef voor appellante fysiek te belastend zou zijn. Met wijzigingen in de maatmanfunctie na de in geding zijnde datum behoeft, zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, volgens vaste rechtspraak van de Raad geen rekening te worden gehouden.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.