ECLI:NL:CRVB:2008:BC9663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2900 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en beoordeling van gezondheidsklachten in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WAO-uitkering te verlenen, heeft bevestigd. Appellante, die sinds 6 mei 2002 als administratief medewerkster werkte, had na haar zwangerschapsverlof op 15 december 2003 haar werkzaamheden niet volledig hervat vanwege diverse gezondheidsklachten, waaronder vermoeidheidsklachten en psychische problemen. Het Uwv had op 27 december 2004 besloten om appellante met ingang van 13 december 2004 een WAO-uitkering te weigeren, omdat zij in staat werd geacht haar eigen werkzaamheden te verrichten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de behandeling ter zitting achterwege te laten, zonder dat zij de gelegenheid had gekregen om te reageren op nieuwe gedingstukken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank inderdaad in strijd heeft gehandeld met de Awb, omdat het achterwege laten van een zitting pas mogelijk is als partijen na kennisname van nieuwe stukken hebben aangegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft besloten om de WAO-uitkering te weigeren, en dat de medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de stelling van appellante dat zij niet in staat was haar eigen werk te verrichten. De Raad heeft tevens de proceskosten van appellante in hoger beroep begroot op € 644,-- en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 105,-- aan appellante.

Uitspraak

06/2900 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 april 2006, 05/3342 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is vanaf 6 mei 2002 gedurende 32 uur per week werkzaam geweest als administratief medewerkster in dienst van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof op
15 december 2003 heeft appellante vanwege vermoeidheidsklachten, gewrichts- en spierpijnen alsmede hoofdpijn en psychische klachten haar werkzaamheden niet volledig hervat. Zij is op arbeidstherapeutische basis gedurende vier uur per week gaan werken. Op 28 oktober 2004 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij de voor appellante geldende beperkingen in kaart zijn gebracht. Deze beperkingen zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen in staat is haar eigen werkzaamheden te verrichten. Tevens zijn voor appellante functies geselecteerd, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2004 appellante met ingang van 13 december 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontzegd.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 december 2004. De bezwaarverzekeringsarts, die de hoorzitting heeft bijgewoond en die kennis heeft genomen van de medische gegevens die appellante tijdens de hoorzitting heeft overgelegd alsmede van de brief van het revalidatiecentrum Heliomare van 24 februari 2005, heeft in de geconstateerde degeneratieve afwijkingen van meerdere nekwervels van appellante aanleiding gevonden de opgestelde FML aan te scherpen. Na onderzoek is de bezwaararbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante ook met de aangescherpte FML in staat is haar eigen functie te vervullen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft enkele van de geselecteerde functies ongeschikt geacht, maar de overige functies, die onveranderd leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, als passend aangemerkt. Bij het besluit van 24 mei 2005
(hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de door appellante in beroep overgelegde medische stukken geen grond gevonden voor het oordeel dat op medisch objectiveerbare gronden meer of zwaardere beperkingen hadden moeten worden vastgesteld dan in de FML zijn neergelegd of dat aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht haar eigen functie uit te oefenen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij weliswaar de rechtbank toestemming heeft gegeven om de behandeling ter zitting achterwege te laten, maar dat nadien nog stukken zijn gewisseld waarop zij niet, zoals gevraagd, heeft kunnen reageren. Appellante is van mening dat de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat het Uwv haar gezondheidsklachten niet voldoende heeft onderkend. Naar de mening van appellante bestond aanleiding voor een urenbeperking enerzijds omdat voor afloop van de wachttijd van 52 weken was te voorzien dat zij deel zou nemen aan een revalidatiebehandeling en anderzijds omdat haar ernstige vermoeidheidsklachten, die verband houden met haar schildklieraandoening, het haar onmogelijk maken 32 uur per week te werken. In dat verband heeft appellante erop gewezen dat wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat ook bij een goed ingestelde schildklieraandoening, zoals in haar geval, een beperkte groep patiënten gezondheidsklachten, waaronder vermoeidheidsklachten, blijft houden. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij vanwege haar vermoeidheidsklachten, alsmede de depressieve klachten en de rug- en nekklachten niet in staat was haar eigen functie te vervullen en evenmin de voor haar geselecteerde functies.
Naar aanleiding van de grief van appellante dat de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:57 van de Awb tot stand is gekomen, overweegt de Raad het volgende.
Nadat de rechtbank het vooronderzoek had voltooid heeft zij partijen verzocht om toestemming om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Bij brief van 22 maart 2006 heeft appellante, onder voorwaarden, die toestemming verleend. Bij brief van 22 maart 2006, waarbij het Uwv die toestemming heeft verleend, heeft het Uwv de rechtbank een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts doen toekomen. De rechtbank heeft die rapportage, in strijd met artikel 8:39, eerste lid, van de Awb, niet meer aan appellante voorgelegd.
De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie ter zake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die eerder is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel omtrent de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante per 13 december 2004, de datum hier in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de bevindingen van de verzekeringsarts tijdens het onderzoek op 18 oktober 2004, de in bezwaar aangevoerde grieven die nader zijn toegelicht tijdens de hoorzitting op 1 maart 2005 en de overgelegde medische gegevens aanleiding gevonden in verband met de geconstateerde degeneratieve afwijkingen van nekwervels van appellante in de FML meer beperkingen op te nemen ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid van appellante. De Raad is niet gebleken dat met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen in onvoldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de lichamelijk gesteldheid van appellante. Voorts is in de FML opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en dat zij niet in staat is indringende conflicten te hanteren. Uit de brief van de huisarts van 11 januari 2005, waarbij appellante naar een psychiater is verwezen in verband met een depressief stemmingsbeeld, kan niet worden afgeleid dat op de datum in geding onvoldoende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellante. In dit verband merkt de Raad op dat uit de gedingstukken alleen blijkt dat appellante in overleg met psychiater Henneberg bij het revalidatiecentrum Heliomare een cognitief gedragstherapeutisch programma is gaan volgen.
Ten aanzien van de door appellante noodzakelijk geachte urenbeperking overweegt de Raad het volgende. Appellante stelt zich op het standpunt dat voor een dergelijke beperking aanleiding bestond onder meer omdat in november 2004 het besluit was genomen dat zij een revalidatiedagprogramma zou gaan volgen. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat het Uwv op de datum in geding, 13 december 2004, op de hoogte was dat appellante een dagbehandeling zou gaan volgen. Dit blijkt niet uit de aantekeningen van de Ziektewetarts Bruinse van 7 oktober 2004 omdat toen slechts bekend was dat appellante op 10 november 2004 een afspraak had bij Heliomare. Eerst tijdens de hoorzitting op 1 maart 2005 heeft appellante van die behandeling melding gemaakt, waarbij op dat moment overigens nog geen duidelijkheid bestond over de datum waarop die behandeling zou aanvangen. De omstandigheid dat appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard met ingang van 21 maart 2005 met die behandeling is begonnen, die aanvankelijk twee dagen per week in beslag heeft genomen en na verloop van tijd drie dagen per week, acht de Raad onvoldoende voor het aannemen van een urenbeperking per de datum hier in geding. Ten aanzien van de vermoeidheidsklachten van appellante overweegt de Raad dat hij geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen dat appellante, ondanks een goed ingestelde schildklieraandoening, dergelijke klachten heeft. Voor het standpunt dat appellante daardoor zodanige beperkingen ondervindt dat zij niet in staat is haar eigen werk gedurende 32 uur per week te verrichten, heeft de Raad evenwel in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden. De Raad heeft daarbij mede in ogenschouw genomen het dagverhaal van appellante, zoals gerapporteerd door de verzekeringsarts, waarvan de juistheid door appellante tijdens de hoorzitting is bevestigd. Daarbij merkt de Raad tevens op dat de functie van appellante, zoals blijkt uit de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige C. Wouters van 21 oktober 2005, zeer geringe lichamelijke inspanningen met zich brengt en geenszins als stresserend valt aan te merken. De omstandigheid dat de arbeidsdeskundige in het kader van de re-integratie appellante en de werkgever heeft aangeraden de volledige werkhervatting bij voorkeur in stappen te effectueren, valt aan te merken als een re-integratieadvies en kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezien als een erkenning dat appellante op medische gronden per 13 december 2004 buiten staat was haar eigen werkzaamheden in de volle omvang van 32 uur per week te verrichten.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden appellante met ingang van 13 december 2004 een WAO-uitkering heeft geweigerd.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. de Bree.
RJB