[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 november 2006, 06/931 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellanten heeft mr. J.W. Schrotenboer, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Voor appellanten is verschenen mr. Schrotenboer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Kruidhof, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen vanaf 1984 bijstand (met onderbrekingen) naar de norm voor gehuwden.
Appellanten woonden in een woonwagen aan de [adres 1] te [woonplaats], waarvan zij op een rechtmatigheidsformulier hebben aangegeven dat deze eigendom is van [naam (schoon)moeder], de (schoon)moeder van appellanten. Met ingang van 15 juli 2003 zijn appellanten verhuisd naar een standplaats aan de [adres 2] te [woonplaats].
Op 5 maart 2005 is appellant door de politie aangehouden in verband met een door hem vermoedelijk gepleegd strafbaar feit, te weten het hebben van een hennepkwekerij op de zolder van zijn woonwagen. In dat kader is een huiszoeking verricht in de woonwagen van appellant.
Met ingang van 6 maart 2005 is de bijstand aan appellante voortgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder aangezien appellant per die datum is gedetineerd.
Op 29 augustus 2005 heeft appellant tegenover de sociale recherche een verklaring afgelegd onder meer over de aankoop en de financiering van de door appellanten vanaf 15 juli 2003 bewoonde woonwagen. Vervolgens heeft op verzoek van het College een makelaar/taxateur de waarde van de woonwagen bepaald. Uitgaande van het taxatierapport is het College uitgegaan van een (executie) waarde van de woonwagen van € 85.000,-- op 15 juli 2003.
Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft het College, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten vanaf 15 juli 2003 tot 6 maart 2005 ingetrokken op de grond dat appellanten over die periode beschikten over vermogen in de vorm van een woonwagen waarvan de waarde de voor hen van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt. Op dezelfde grond is de over de periode van 6 maart 2005 tot 1 oktober 2005 aan appellante in haar hoedanigheid als alleenstaande ouder verleende bijstand ingetrokken. Voorts heeft het College besloten tot terugvordering van de over beide genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van in totaal
€ 40.949,35.
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2006 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwisten - ook in hoger beroep - de door het College vastgestelde waarde van de woonwagen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Algemene bijstandwet (Abw) respectievelijk artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Wat onder vermogen wordt verstaan is nader aangegeven in artikel 51, eerste lid, van de Abw en artikel 34, eerste lid, van de WWB. Vervolgens is in artikel 54 van de Abw, respectievelijk artikel 34, derde lid, van de WWB het bedrag van het vrij te laten vermogen nader aangegeven. Indien en zolang het vermogen waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt, bestaat geen recht op bijstand
Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten (in ieder geval) vanaf hun verhuizing naar het woonwagenkamp aan de [adres 2] niet (langer) een woonwagen bewoonden die eigendom was[naam (schoon)moeder], maar zelf eigenaar waren van een - ook qua inrichting luxueuze - woonwagen. Appellanten hebben bij het College van de aankoop van deze woonwagen geen melding gemaakt. Appellanten is in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende uitkering vervolgens om informatie gevraagd naar de aankoop en financiering van deze woonwagen. Appellant heeft verklaard dat hij de woonwagen van een onbekende heeft gekocht. Hij heeft daarbij de woonwagen van zijn moeder ingeruild en nog een bedrag tussen de € 22.000,-- en € 23.000 contant bijbetaald.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College voor het vaststellen van de waarde van de woonwagen gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak, 15 juli 2003 tot 1 oktober 2005 in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de waarde zoals die door de beëdigd taxateur H.M.M van Steen in zijn rapport van 16 september 2005 gemotiveerd is aangegeven. Genoemde taxateur heeft de vrije verkoopwaarde (bij verplaatsing van de woonwagen naar elders) op 1 juni 2003 bepaald op € 85.000,-- en de executiewaarde per 16 september 2005 vastgesteld op eveneens € 85.000,--.
Appellanten hebben niet onderbouwd aangegeven dat deze waarde onjuist is. De Raad verwijst op dit punt naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen, waarmee hij zich geheel kan verenigen.
Nu niet is gebleken dat gedurende de periode hier in geding sprake was van negatieve vermogensbestanddelen stelt de Raad met de rechtbank vast dat het College terecht zich op het standpunt heeft gesteld dat appellanten hebben beschikt dan wel redelijkerwijs konden beschikken over vermogen dat de voor hen als gehuwden respectievelijk alleenstaande ouder geldende grens van het vrij te laten vermogen ruimschoots overschreed. Aangezien voorts is komen vast te staan dat appellanten het College van dit vermogen in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet op de hoogte hebben gesteld, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de in geding zijde periode aan appellanten verleende bijstand in te trekken. Niet gebleken is dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de over de periode van 15 juli 2004 tot 1 oktober 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat zij gelet op de hoogte van hun inkomen niet in staat zijn het teruggevorderde bedrag terug te betalen, wijst de Raad er op dat uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bezien in samenhang met de artikelen 58 en 60 van de WWB volgt, dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.