het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 november 2006, 05/947 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 15 april 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.F. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente Almelo. Voor betrokkene is verschenen mr. C.C.M. Peper, advocaat te Almelo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving vanaf 25 juni 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft appellant de bijstand van betrokkene ingetrokken met ingang van 25 juni 2003 en bij besluit van 24 januari 2005 heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 juni 2003 tot en met 20 oktober 2004 van betrokkene teruggevorderd.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft appellant de bezwaren tegen deze besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard, de ingangsdatum van de intrekking nader vastgesteld op 6 augustus 2004, de periode waarop de terugvordering ziet beperkt tot de periode van 6 augustus 2004 tot en met 20 oktober 2004 en de hoogte van het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 2.631,--. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 8 juni 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant heeft nagelaten voldoende zorgvuldig onderzoek te doen en bij de voorbereiding van het besluit niet de benodigde informatie heeft vergaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het besluit van 8 juni 2005 is gebaseerd op de eigen verklaringen van betrokkene en op het door hem overgelegde ondernemingsplan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft zijn standpunt dat betrokkene vanaf 6 augustus 2004 kennelijk doende is een eigen bedrijf op te zetten, zonder appellant daarover in te lichten, gebaseerd op verklaringen van betrokkene tijdens gesprekken in oktober en november 2004 en op het door hem overgelegde ondernemingsplan. De datum van 6 augustus 2004 is de datum van inschrijving van het bedrijf in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Uit het ondernemingsplan komt onder meer naar voren dat betrokkene in de onderneming € 25.000,- aan eigen geld inbrengt en dat hij, met zijn compagnon, in de avonduren tijd besteedde aan reparatie en aan aan- en verkoop van auto’s uit de kennissenkring, waarmee een klantenbestand is opgebouwd van ongeveer 60 personen en een omzet is gegenereerd van € 25.000,-- per jaar.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad niet in waarom appellant zich niet op deze gegevens heeft kunnen en mogen baseren en nader onderzoek had behoren te doen. De omstandigheid dat betrokkene deze gegevens later gedeeltelijk heeft betwist en daar een andere verklaring voor in de plaats heeft gesteld maakt dat niet anders, omdat appellant ook dat in zijn overwegingen heeft betrokken. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad verder als volgt.
De hiervoor genoemde gegevens, in onderling verband bezien, wijzen erop dat betrokkene ten tijde hier van belang, samen met zijn compagnon serieus bezig was een eigen bedrijf op te zetten. De Raad stelt vast dat betrokkene heeft nagelaten over zijn activiteiten eenduidige informatie te verstrekken aan appellant. Zo heeft hij omtrent de aanwezigheid van eigen vermogen voor de onderneming wisselend verklaard. Ook is het waarheidsgehalte van andere in het ondernemingsplan opgenomen gegevens naderhand in twijfel getrokken door betrokkene, zijn compagnon en hun accountant. Noch in beroep noch in hoger beroep heeft betrokkene aan de hand van objectieve en verifiëerbare gegevens hieromtrent opheldering gegeven. De Raad is gelet hierop van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van die onduidelijke of onvolledige informatie het recht op bijstand van betrokkene vanaf de datum van inschrijving van de onderneming in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken niet kan worden vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande was appellant ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand van betrokkene over de periode van 6 augustus 2004 tot en met 12 januari 2005 (datum primair besluit).
Ten aanzien van de intrekking heeft appellant gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels.
Daarmee is gegeven dat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de genoemde periode ten onrechte verleende bijstand van betrokkene terug te vorderen. Ook ten aanzien van de terugvordering heeft appellant besloten in overeenstemming met de ter zake gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels.
In hetgeen namens betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregels geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering had moeten afzien.
Dit betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.
(get.) R.J. van der Veen.