ECLI:NL:CRVB:2008:BC9551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-810 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en duurzaam gescheiden levende echtgenoten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 22 december 2006 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaarde. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stelde dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Echter, na een onderzoek door de gemeente, waarbij huisbezoeken zijn afgelegd, concludeerde het College dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Dit leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 juni 2006.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad wijst erop dat de onderzoeksrapportages van de gemeente, waarin de situatie van appellant en zijn echtgenote werd beschreven, zwaarwegend zijn. Appellant had de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn leefsituatie, wat het College bevoegd maakte om de bijstand in te trekken.

De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 april 2008.

Uitspraak

07/810 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2006, 06/9311 en 06/9312 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Jankie, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. Jankie. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens zijn opgave woonde hij in de [adres] en leefde hij duurzaam gescheiden van zijn echtgenote [naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote]), eveneens woonachtig te [woonplaats], op het adres [adres 2].
In het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant hebben op 7 juni 2006 op beide adressen huisbezoeken plaatsgevonden. Naar aanleiding van de bevindingen en conclusies van dit onderzoek heeft het College het standpunt ingenomen dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten geen sprake was.
Het College heeft vervolgens bij besluit van 10 juli 2006 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 10 oktober 2006 - voor zover hier van belang - heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank onder meer het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 juni 2006 tot en met 10 juli 2006 (de datum van het primaire besluit).
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de hier aan de orde zijnde vraag of appellant op en na 1 juni 2006 duurzaam gescheiden leefde van [naam echtgenote], ontkennend beantwoord.
De Raad onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat in essentie slechts een herhaling van de gronden in beroep, en brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan de door de onderzoeksambtenaren van de gemeente ’s-Gravenhage opgemaakte rapportages van het bezoek aan de woning van appellant, bij welke gelegenheid [naam echtgenote] is aangetroffen. Deze rapportage is door appellant en [naam echtgenote] ondertekend. Evenals de voorzieningenrechter ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat hem een rapportageformulier is voorgehouden dat deels leeg was en eerst later, na (mede)ondertekening door hem, door de onderzoeksambtenaren is ingevuld. Hetgeen in die rapportage is vermeld over de aangetroffen situatie vindt bovendien steun in de overige resultaten van het onderzoek, zoals de gegevens van het water- en energieverbruik in de onderhavige woningen, en de - door [naam echtgenote] ondertekende - rapportage van het huisbezoek aan haar woning. Uitgaande van de onderzoeksbevindingen, kan niet worden staande gehouden dat ten tijde hier van belang sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten
De Raad ziet in het licht van het voorgaande geen grond voor de stelling van appellant dat bij de rechtbank geen sprake is geweest van een eerlijk proces. De voorzieningenrechter heeft naar het oordeel van de Raad deugdelijk gemotiveerd waarom, ondanks het verzoek daarvan af te zien in verband met het eventueel horen van getuigen, toch toepassing is gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad merkt hierbij op dat appellant in hoger beroep gebruik heeft kunnen maken van zijn recht om getuigen, waaronder de betrokken ambtenaren, door de Raad te doen horen. Appellant heeft daar echter om hem moverende redenen van afgezien.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat met ingang van 1 juni 2006 geen sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Dit betekent dat appellant en [naam echtgenote] met ingang van die datum moesten worden beschouwd als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB, zodat appellant niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Door van een en ander geen melding te maken bij het College heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden.
Het College was derhalve bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, met ingang van 1 juni 2006 in te trekken.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.