als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 december 2007, 06/1186 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 8 april 2008
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en mr. M.H. Carp, werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR). Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Hulsbergen, advocaat te Leiden, en haar vader [vader appellante].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was met ingang van 17 mei 1993 als research analist werkzaam bij de EUR. Op 2 juli 1993 heeft betrokkene in het kader van haar werkzaamheden een proef uitgevoerd. Tijdens deze proef zijn volgens betrokkene dampen vrijgekomen, als gevolg waarvan zij schade aan haar gezondheid zou hebben opgelopen. Het dienstverband van betrokkene met de EUR is per 17 mei 1994 van rechtswege geëindigd.
1.2. Betrokkene heeft verzoeker bij brief van 7 juni 1994 verzocht om te bevestigen dat het incident op 2 juli 1993 een dienstongeval was. Verzoeker heeft dit ontkend bij brief van 16 mei 1995 en bij besluit van 11 april 1997 heeft verzoeker het bezwaar van betrokkene tegen die brief ongegrond verklaard. Dienaangaande heeft deze Raad heeft bij uitspraak van 4 januari 2001, 98/4283 AW, LJN AA9922 en TAR 2001, 25, overwogen dat de mededeling van verzoeker omtrent het al dan niet kwalificeren van een incident als dienstongeval geen publiekrechtelijke rechtshandeling is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat de rechtbank met juistheid het besluit van 11 april 1997 heeft vernietigd en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.3. Bij brief van 21 mei 2001 heeft betrokkene aan de gemachtigde van verzoeker gevraagd of verzoeker bereid is aansprakelijkheid voor het incident te erkennen en de door betrokkene geleden en nog te lijden schade te vergoeden. Bij brief van 12 juni 2001 heeft de gemachtigde van verzoeker aan betrokkene meegedeeld dat verzoeker geen aansprakelijkheid aanvaardt. Verzoeker heeft het hiertegen gerichte bezwaar van betrokkene bij besluit van 8 juli 2002 niet-ontvankelijk verklaard, overwegende dat de brief van de gemachtigde, zijnde advocaat, geen besluit van verzoeker is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Bij uitspraak van 25 april 2003, 02/704, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juli 2002 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft in die uitspraak berust.
1.4. Bij brief van 4 november 2005 heeft betrokkene verzoeker aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het incident geleden schade ter hoogte van € 366.839,49 (f 808.405,67) en verzoeker gevraagd deze schade te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2001. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft verzoeker dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat er meer dan vijf jaren zijn gelegen tussen het incident in 1993 en het verzoek om schadevergoeding in 2005, en subsidiair afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 12 september 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft verzoeker het besluit van 18 januari 2006 gehandhaafd, met dien verstande dat het verzoek van 4 november 2005 is afgewezen.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker met inachtneming van het die uitspraak gestelde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Tevens zijn bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten. Volgens de rechtbank heeft verzoeker zich ten onrechte op de in het bestreden besluit aangegeven gronden op verjaring beroepen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 27 augustus 1998, LJN AA8550 en TAR 1998, 174, allereerst dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Er zijn gevallen denkbaar waarin de bij uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat.
3.3. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn spoedeisend belang aangevoerd dat uitvoering van de aangevallen uitspraak een intensief onderzoek zal vergen naar het causale verband tussen het incident en de gestelde schade, de toerekenbaarheid van de schade en de omvang van de schade. Volgens verzoeker kost beantwoording van die vragen vooruitlopend op de uitspraak in de hoofdzaak, veel tijd en energie en kan het achteraf bezien voor niets zijn geweest. Voorts heeft verzoeker gesteld dat het betrokkene gaat om een schadevergoeding in geld, zodat met het afwachten van het hoger beroep geen onherstelbare dingen gebeuren en geen voldongen feiten worden gecreëerd.
Betrokkene heeft haar belang uiteengezet bij het verkrijgen van een spoedige inhoudelijke beslissing.
3.4. De voorzieningenrechter acht de door verzoeker aangedragen consequenties van uitvoering van de aangevallen uitspraak in beginsel geen zwaarwegende belangen als hiervoor bedoeld. De omstandigheid dat het nemen van een nieuw besluit op bezwaar in dit geval onmogelijk een intensief onderzoek vergt waarmee veel tijd gemoeid zal zijn, ligt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de gebruikelijk te achten risicosfeer van verzoeker en kan op zichzelf bezien geen reden vormen voor schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak. Evenmin kan worden ingezien dat uitvoering van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoekers organisatie onoverkomelijke problemen of onverantwoorde risico’s. Een en ander zou wellicht anders zijn indien al op voorhand gezegd zou moeten worden dat de aangevallen uitspraak zonder meer onjuist is. Daarvan acht de voorzieningenrechter niet gebleken, waartoe het volgende wordt overwogen.
3.4.1. De voorzieningenrechter ziet anders dan verzoeker heeft bepleit, geen aanleiding af te wijken van de jurisprudentie van deze Raad (CRvB 23 augustus 2007, LJN BB2371 en TAR 2008, 22), waaruit blijkt dat een termijn van vijf jaren, waarna financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid niet meer in rechte afdwingbaar zijn, niet een absolute termijn is, die niet kan worden opgeschort. De rechtszekerheid staat er niet aan in de weg dat de ambtenaar die een degelijke aanspraak meent te hebben daarvan voor het verstrijken van de termijn tegenover het betrokken bestuursorgaan doet blijken op een zodanige wijze dat de lopende termijn wordt afgebroken en een nieuwe termijn van vijf jaren begint.
3.4.2. Voorts lijken de omstandigheden, zoals uiteengezet door de rechtbank, erop te wijzen dat betrokkene, naast de hiervoor onder 1.2. en 1.3. gevoerde procedures ook anderszins, voor de eerste maal op 13 juni 1995, met gezette regelmaat verzoeker schriftelijk heeft doen blijken de schade ten gevolge van het incident vergoed te willen hebben.
4. Onder deze omstandigheden kan de voorzieningenrechter niet tot het oordeel komen dat sprake is van een voldoende zwaarwegend spoedeisend belang voor inwilliging van het verzoek.
5. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verzoeker met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene begroot op € 322,-, aan kosten van rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.