[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 december 2006, 06/1058 en 06/1319 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 april 2008
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Voor appellant is mr. Van Berkel verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 12 oktober 2001 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
Tijdens een regulier heronderzoek naar het recht op bijstand en een daarop volgend onderzoek door de sociale recherche is gebleken dat in de periode van 24 september 2004 tot en met 5 juli 2005 achtereenvolgens een BMW met kenteken [kenteken] en een Mercedes met kenteken [kenteken] op naam van appellant stonden geregistreerd.
Het College heeft in de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in een rapport van 2 november 2005, aanleiding gezien bij besluit van 11 november 2005 de bijstand van appellant over de periode van 24 september 2004 tot en met 5 juli 2005 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 8.533,71 van appellant terug te vorderen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij in de hiervoor genoemde periode beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB.
Bij besluit van 17 februari 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2006 verlaagd met een bedrag van € 853,37, zijnde 10% van het bruto benadelingsbedrag.
Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 12 mei 2006 en 12 juli 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
Vaststaat dat appellante in de periode van 24 september 2004 tot en met 5 juli 2005 beschikte over achtereenvolgens een BMW en een Mercedes, waarvan de kentekens op zijn naam waren geregistreerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt de registratie van een kenteken op naam de vooronderstelling dat het desbestreffende motorvoertuig een bestanddeel vormt van het vermogen van de betrokkene, tenzij deze het tegendeel aannemelijk maakt. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij in de periode in geding niet over de betreffende BMW en Mercedes kon beschikken.
Partijen zijn verdeeld over de waardevaststelling van de beide auto’s in geding en derhalve over het vastgestelde vermogen. Uit het rapport van de sociale recherche van 2 november 2005 blijkt dat de waarde van de betreffende BMW op basis van de verklaring van de verkopende partij J.P. Berben is vastgesteld op € 12.500,-- en de waarde van de in geding zijnde Mercedes op basis van Auto-scout 24.NL en een verklaring van de verkopende autohandelaar Schepens op € 13.500,--. De Raad is van oordeel dat op basis van vorenstaande gegevens het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van appellant ruimschoots de voor hem ten tijde van belang geldende vermogensgrens van € 5.065,-- overschreed. Van voor de toepassing van de WWB in aanmerking te nemen schulden, die aanleiding zouden zijn tot saldering van het vastgestelde vermogen, is de Raad niet gebleken.
Door van dit vermogen geen melding te maken bij het College heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, van de WWB geschonden. Gelet hierop was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
De Raad ziet geen grond, ook niet in de door appellant overgelegde verklaring van zijn behandelend psychiater R.W. Jesserun van 12 oktober 2005, om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 18, tweede lid, tweede volzin, van de WWB. Gelet hierop was het College gehouden de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, eerste volzin, van de WWB te verlagen.
Op 1 juli 2004 is de Maatregelenverordening WWB gemeente Weert 2004 (hierna: Maatregelenverordening) in werking getreden. De opgelegde maatregel van 10% van het bruto benadelingsbedrag is in overeenstemming met artikel 12 van de Maatregelenverordening. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening het bedrag van de verlaging lager had moeten vaststellen.
Anders dan appellant ziet de Raad in de hiervoor genoemde verklaring van de psychiater Jesserun van 12 oktober 2005 - ten slotte - geen dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan het College de bevoegdheid toekomt om van de opgelegde maatregel af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.