ECLI:NL:CRVB:2008:BC9244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-490 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij haar een WAO-uitkering werd geweigerd. Appellante, geboren in 1961, had na een lange periode van werkloosheid werk gevonden, maar meldde zich ziek vanwege rug- en psychische klachten. Het Uwv weigerde haar een uitkering met de stelling dat zij bij aanvang van haar werkzaamheden al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat haar situatie niet was verslechterd. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er een nieuw besluit op bezwaar moest komen. In hoger beroep stelde appellante dat haar klachten waren toegenomen en dat er een urenbeperking had moeten worden aangehouden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellante correct had vastgesteld en dat de geduide functies passend waren, ondanks dat sommige functies eerder als ongeschikt waren beoordeeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 1 april 2008.

Uitspraak

06/490 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante]
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 december 2005, 05/24
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op 23 november 2007 heeft het Uwv het verweer aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Namens appellante is daarbij mr. Van Es verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J.W.W. Beers.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1961, is na een lange periode van werkloosheid vanaf 30 juli 1997 via uitzendbureaus aan het werk gegaan als achtereenvolgens telefoniste, caissière en telefoniste. In die laatste werkzaamheden meldde zij zich in verband met onder meer rugklachten en psychische klachten ziek op 24 november 1997. Bij besluit van
10 november 1998 is geweigerd aan appellante, in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 23 november 1998 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder de overweging dat appellante reeds bij de aanvang van haar werkzaamheden gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 16 augustus 1999 ongegrond werd verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat een theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid, uitgaande van het minimumloon als maatmanloon, een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% opleverde en subsidiair dat appellante reeds bij aanvang van de verzekering niet volledig arbeidsgeschikt moest worden geacht en dat deze verminderde arbeidsgeschiktheid na het einde van de wachttijd niet met ten minste 15% was toegenomen.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank van
3 november 2000 is dat beroep gegrond verklaard, is het besluit van 16 augustus 1999 vernietigd en is de rechtsvoorganger van het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank was van oordeel dat het door Uwv verrichte onderzoek naar de beperkingen bij de aanvang van de verzekering onvoldoende zorgvuldig was verricht. De rechtbank achtte voorts onvoldoende gemotiveerd waarom het minimumloon als maatmanloon was gehanteerd. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van het Uwv oordeelde de rechtbank dat niet was gebleken van een onderbouwde vergelijking tussen de situatie per aanvang van de verzekering en situatie per einde van de wachttijd.
Appellante is vervolgens gezien op het spreekuur door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Vervolgens heeft een voor het Uwv werkzame bezwaararbeidsdeskundige een onderzoek ingesteld. Dat leidde het Uwv tot het thans bestreden besluit van 22 november 2004 waarbij de weigering om appellante een WAO-uitkering te verstrekken per 23 november 1998 werd gehandhaafd. Het Uwv heeft in het bestreden besluit het eerder ingenomen standpunt in zoverre gewijzigd dat er thans van wordt uitgegaan dat de lichamelijke beperkingen van appellante aan het einde van de wachttijd dezelfde zijn als bij aanvang van de verzekering, maar dat appellante psychisch meer beperkingen ondervond. Het Uwv heeft daarbij ten aanzien van het door appellante uitgeoefende werk gesteld dat dit, gelet op haar beperkingen, vanaf de aanvang van de werkzaamheden ongeschikt voor haar was. Het Uwv heeft vervolgens als maatman een aantal voorbeeldfuncties geselecteerd, waarvoor appellante, gelet op haar opleiding, werkervaring en beperkingen wel geschikt was. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante een aantal van die functies, met het oog op haar beperkingen, aan het einde van de wachttijd niet langer kon uitoefenen en heeft een vergelijking gemaakt met functies die appellante nog wel kon vervullen. Dat leverde geen relevant verlies aan verdienvermogen op. Het Uwv heeft daarbij het standpunt verlaten dat appellante bij de aanvang van de verzekering reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante - kort gezegd - gesteld dat klachten en beperkingen zijn toegenomen nadat appellante ging werken, maar dat uitval niet binnen zes maanden was te verwachten. Appellante is van mening dat ten aanzien van haar in ieder geval een urenbeperking had dienen te worden aangehouden. Verder acht appellante het onjuist dat functies die eerder waren vervallen, thans weer als geschikt aan haar worden voorgehouden. Voorts is zij van mening dat niet een van de haar geduide functies geschikt voor haar is.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante onjuist zou hebben vastgesteld. Uit de stukken is gebleken dat het Uwv kennis heeft genomen van rapportages van diverse medische behandelaars en dat met de klachten van appellante rekening is gehouden. Voorts blijkt dat het Uwv, naar aanleiding van de bezwaren van appellante, de psychische belastbaarheid van appellante heeft aangepast en dat zij op dat punt minder belastbaar werd geacht. Voor een urenbeperking bestaat geen aanleiding. Juist met het oog op dat onderdeel van de psychische belastbaarheid volgt de Raad het Uwv in het standpunt dat appellante reeds bij de aanvang van haar werkzaamheden ongeschikt moest worden geacht voor de door haar uitgeoefende werkzaamheden. Appellante heeft dienaangaand ook geen stukken ingebracht die er op duiden dat tot een andere conclusie moet worden gekomen.
Met de keuze van het Uwv om als maatman een aantal voorbeeldfuncties te nemen die appellante gelet op haar opleiding, ervaring en beperkingen bij de aanvang van de verzekering zou hebben kunnen vervullen, is appellante niet te kort gedaan, zodat de Raad die keuze van het Uwv kan onderschrijven.
Het Uwv heeft appellante ten aanzien van de psychische belastbaarheid aan het einde van de wachttijd meer beperkt geacht. De Raad is van oordeel dat appellante, met inachtneming van die beperkingen, in staat moet worden geacht de haar geduide functies te vervullen. Dat geldt eveneens voor de functies van landmeterassistent en monteur transformatoren, functies die het Uwv eerder ongeschikt had geacht. De Raad is van oordeel dat daarvoor in de rapportage van de verzekeringsarts een voldoende onderbouwing is gegeven.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
RJB