ECLI:NL:CRVB:2008:BC9239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1476 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en afdoende motivering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 26 januari 2006 het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 30 november 2001 een WAO-uitkering ontving, was het niet eens met de herziening van zijn uitkering door het Uwv, die zijn arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25% had vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere grieven herhaald en nieuwe informatie overgelegd van zijn behandelende psychiater en trajectbegeleider. De Centrale Raad van Beroep heeft het procesverloop en de ingediende stukken bestudeerd, waaronder rapportages van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten heeft gezien voor onzorgvuldigheid in het onderzoek door het Uwv. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de medische gegevens geen steun bieden voor de opvatting van appellant dat zijn beperkingen onvoldoende zijn erkend. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies binnen de mogelijkheden van appellant liggen en dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, met uitzondering van de proceskosten die het Uwv moet vergoeden aan appellant. De Raad heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.288,- en het Uwv veroordeeld tot betaling hiervan. De uitspraak is gedaan op 1 april 2008.

Uitspraak

06/1476 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2006, 05/4994 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant zijn nadere gegevens overgelegd van de behandelende psychiater S.I. Bandhoe van 31 maart 2006 en van G.J. Zwegers, werkzaam bij trajectbegeleiding-arbeidsrehabilitatie GGZ Duin- en Bollenstreek, van 27 juli 2007. Het Uwv heeft een nadere verzekeringsgeneeskundige rapportage van 21 april 2006 en een arbeidskundige rapportage van 30 mei 2006 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Appellant is in persoon verschenen vergezeld door de heer T. Cetinkaya, tolk, en bijgestaan door mr. Spek voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer C. van Nood.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, voorheen werkzaam als inpakker van aardappels, ontving sinds 30 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling werd appellant gezien door verzekeringsarts
T.K. Oei. Uit zijn rapport van 22 april 2004 blijkt dat Oei beschikte over informatie van de behandelende psychiater R. Rangnit van 26 februari 2004. Hij achtte, gelet op deze informatie en zijn eigen psychisch onderzoek, een aanvullende expertise door een psychiater noodzakelijk. Vervolgens heeft psychiater E.F. van Ittersum, op verzoek van het Uwv, appellant onderzocht. Op basis van zijn onderzoek zoals weergegeven in zijn rapport van 8 oktober 2004 stelt Van Ittersum dat bij appellant sprake was van een dysfore stemming die mogelijk ook familiair bepaald is. Hij vond geen aanwijzingen voor een invaliderende persoonlijkheidsstoornis, noch tekenen van depressie of psychose.
Van Ittersum was van mening dat bij appellant zeker sprake was van duurzaam benutbare mogelijkheden. Blijkens zijn rapport van 12 november 2004 concludeerde Oei op basis van zijn eigen bevindingen en de conclusies van Van Ittersum dat appellant benutbare mogelijkheden had. De verzekeringsarts achtte appellant beperkt op het psycho-mentale vlak, waarbij sprake was van een beperkte copingsstyle ten aanzien van stresshantering en conflicthantering. De beperkingen werden neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 november 2004. Deze bevatte beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en dynamische handelingen. Nadat arbeidsdeskundige F. Peters functies had geselecteerd en op grond daarvan een verlies aan verdiencapaciteit van 15,5% had berekend, heeft het Uwv bij besluit van
10 januari 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 6 maart 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en informatie overgelegd van de behandelende psychiater S.I. Bandhoe van 10 mei 2005 en 25 mei 2005. Uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg van 7 juni 2005 blijkt dat zij, mede in ogenschouw genomen de door appellant overgelegde informatie, geen aanleiding heeft gezien om de FML van 12 november 2004 aan te passen. Voorts blijkt uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A.G. Diergaarde dat hij evenmin aanleiding heeft gezien de conclusies van de arbeidsdeskundige niet te volgen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van
10 januari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft gezien voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsgeneeskundigen van het Uwv onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat het Uwv bij het vaststellen van de FML van 12 november 2004 de mogelijkheden van appellant heeft overschat. Voorts is de rechtbank van oordeel dat voldoende duidelijk is dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies moet kunnen vervullen.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder ingebrachte grieven herhaald en aangevoerd dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant in hoger beroep nadere informatie overgelegd.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt hiertoe het volgende.
De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van aanknopingspunten in objectief-medische zin, om appellant te kunnen volgen in zijn opvatting dat zijn beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting van appellant geen steun.
De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv en de juistheid van de conclusies waarop het bestreden besluit is gebaseerd. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het medische aspect van het bestreden besluit onderschrijft de Raad.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog het volgende. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelende psychiater Bandhoe van 31 maart 2006 is door bezwaarverzekeringsarts Momberg in haar rapportage van 21 april 2006 beoordeeld en leidde niet tot aanpassing van de FML. Uit vorenbedoelde informatie van Bandhoe, alsook uit de informatie van 27 juli 2007 in het kader van de reïntegratie in arbeid van appellant, vallen ook naar het oordeel van de Raad geen verdergaande beperkingen af te leiden op de in geding zijnde datum dan de verzekeringsarts in de FML van 12 november 2004 heeft vastgesteld, noch ziet de Raad hierin aanknopingspunten voor het instellen van een nader medisch onderzoek.
Wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenoemde Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS) verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 9 november 2004.
Het is voor de Raad, mede gelet op de in hoger beroep overgelegde arbeidskundige rapportage van 30 mei 2006, in voldoende mate aannemelijk geworden dat bij het selecteren van de voor appellant geschikt te achten functies alle relevante beperkingen van appellant in ogenschouw zijn genomen.
De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat de drie functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, te weten productiemedewerker metaal en elektro-industrie, productiemedewerker industrie en productiemedewerker hout en bouw in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van de functionele mogelijkheden van appellant te liggen. In het licht van de arbeidskundige rapportage van 30 mei 2006 is, naar het oordeel van de Raad de geschiktheid van deze functies ten aanzien van alle relevante belastende aspecten voldoende gemotiveerd. De Raad ziet geen aanknopingspunten op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellant zou overschrijden.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de hoger beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven. Gelet op ’s Raads oordeel met betrekking tot de toepassing van het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, maar dat tevens, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.