ECLI:NL:CRVB:2008:BC9211
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.F. Bandringa
- B. Barentsen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid van functies na arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 12 april 2006 een eerdere beslissing van het UWV bevestigde. Appellant, die als productiemedewerker werkte, viel op 11 december 2000 uit met rugklachten en hoofdpijn en verzocht om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het UWV kende appellant een uitkering toe, maar stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 15 tot 25%. Appellant ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Na een eerdere uitspraak van de Raad, nam het UWV een nieuw besluit, waarin de arbeidsongeschiktheid opnieuw op 15 tot 25% werd vastgesteld, zonder medische indicatie voor een urenreductie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen reden is om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts op goede gronden heeft vastgesteld dat er geen medische basis was voor een tijdelijke urenbeperking. De Raad wijst erop dat de psycholoog in zijn rapportage geen blijvende beperking heeft aangegeven, maar enkel een re-integratieadvies heeft gegeven. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn, omdat de belasting van deze functies de vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen proceskostenveroordeling nodig is. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 9 april 2008. Appellant was niet verschenen op de zitting, terwijl het UWV vertegenwoordigd was. De Raad concludeert dat het UWV zorgvuldig heeft gehandeld en voldoende gemotiveerd heeft waarom er geen urenreductie op medische gronden nodig was.