ECLI:NL:CRVB:2008:BC8902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7019 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-toekenning en de noodzaak van toereikende toelichting op arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een WAO-uitkering door het Uwv werd gehandhaafd. De appellant had zich op 2 mei 2003 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na de wettelijke wachttijd van 52 weken, besloot het Uwv op 29 april 2004 dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant minder dan 15% was, en dit besluit werd later op 17 december 2004 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de medische grondslag van het besluit onzorgvuldig was voorbereid.

In hoger beroep werd aangevoerd dat er geen volledige heroverweging had plaatsgevonden van de psychische klachten van de appellant. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van de appellant te beoordelen. De deskundige, prof. dr. G.F. Koerselman, concludeerde dat het beperkingenpatroon van de verzekeringsarts voldoende rekening hield met de bestaande psychiatrische aandoening van de appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep voldoende toelichting had gegeven over de geschiktheid van de functies, ondanks de verborgen beperkingen van de appellant.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1288,- bedroegen, en het Uwv moest het griffierecht van € 140,- vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2008.

Uitspraak

05/7019 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2005, 05/1165 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlagen een rapport van
2 maart 2006 van de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg en een rapport van
7 maart 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige C.J.T. Neefjes.
Door de Raad desverzocht heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam, bij rapport van 17 december 2007 van verslag en advies gediend omtrent enige met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant en zijn mogelijkheden tot arbeid gerezen vragen.
Bij brief van 21 januari 2008 heeft appellants gemachtigde op dit rapport en op het rapport van 7 maart 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige Neefjes gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2008, waar appellant is verschenen bij mr. K. de Bie, kantoorgenote van mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet heeft appellant zich op
2 mei 2003 wegens psychische klachten ziek gemeld. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van destijds 52 weken heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2004 afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 17 december 2004 is dit besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de medische grondslag van het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of dat aan het medisch oordeel moet worden getwijfeld. Hierbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat de informatie van de behandelend psychiater U.A.E. Felter van 11 juni 2004 alsmede van de fysiotherapeut B.J. van Oort van
3 september 2004 door de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever bij de heroverweging is betrokken. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas afzonderlijk gerapporteerd betreffende het schrijven van de psychiater Felter van 30 september 2004. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft in dit schrijven geen aanwijzing gezien om de beperkingen op het psychische vlak verder uit te breiden.
De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor de veronderstelling dat de psychische beperkingen ten tijde in geding zijn onderschat door het Uwv in verband met het gestelde in de in beroep ingezonden brief van 22 juni 2005 van de psychiater Felter. Deze brief houdt in dat hij ervan overtuigd is dat appellant door zijn lichamelijke klachten dermate geïnvalideerd is dat hij niet geacht kan worden over duurzaam benutbare mogelijkheden te beschikken. Het totale ziekteproces leidt tot een somatische depressie met weinig progressie, aldus Felter.
De arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting van appellant heeft de rechtbank voldoende onderbouwd geacht door het rapport van 10 december 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekoper en het rapport van 29 juni 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude. Daarop is het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank in stand gelaten.
In hoger beroep is aangevoerd dat geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden van de psychische klachten van appellant, hetgeen te maken had met een conflictueuze situatie met de bezwaarverzekeringsarts op de hoorzitting. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd, waartoe alle aanleiding was, nu de behandelend psychiater, anders dan de (bezwaar)verzekeringsartsen, had aangegeven dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Voorts heeft appellant grieven van arbeidskundige aard aangevoerd.
De Raad heeft termen aanwezig geacht zich nader te laten voorlichten omtrent de medische situatie van appellant ten tijde in geding en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. Bij het in rubriek I genoemde rapport is de deskundige Koerselman tot de conclusie gekomen dat het beperkingenpatroon dat door de verzekeringsarts is opgesteld, in ruim voldoende mate rekening houdt met de bij appellant ten tijde in geding bestaande psychiatrische aandoening, te weten een paniekstoornis met agorafobie en een dysthyme stoornis.
In hetgeen ter zitting tegen dit rapport is aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het advies van de deskundige Koerselman geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Met de opvatting van de behandelend psychiater Felter heeft de deskundige Koerselman, die blijkens zijn rapport daarvan op de hoogte was, rekening kunnen houden. Het rapport van de deskundige is juist door de Raad gevraagd vanwege het verschil van medisch inzicht tussen de (bezwaar)verzekeringsartsen en de behandelend psychiater Felter. Voorlegging van het rapport aan de behandelend psychiater Felter, als namens appellant ter zitting is bepleit, acht de Raad dan ook niet noodzakelijk.
Het door de deskundige Koerselman in zijn rapport gestelde omtrent de lichamelijke klachten van appellant heeft de Raad geen aanleiding gegeven voor het doen instellen van nader onderzoek. De deskundige Koerselman heeft in zijn rapport vermeld niet te verwachten dat een dergelijk onderzoek tot een wezenlijk ander beperkingenpatroon zal leiden. De Raad acht zich bovendien door de voorhanden zijnde gegevens van medische aard omtrent de bij appellant bestaande lichamelijke klachten al voldoende voorgelicht.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag onderkent de Raad dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zogeheten verborgen beperkingen zijn opgenomen. Dat doet zich voor in het geval dat bij een bepaald aspect de normaalwaarde wordt vermeld, hetgeen betekent dat appellant ten aanzien hiervan geen medische beperking ondervindt, terwijl anderzijds uit de toelichting bij dit aspect blijkt dat appellant toch in zekere zin beperkt wordt geacht. De Raad heeft zich al eerder (vide zijn uitspraken van 12 oktober 2006, LJN: AY 9980 en 23 februari 2007, LJN: AZ 9153) op het standpunt gesteld dat deze wijze van invulling van de (k)FML in zijn algemeenheid ongewenst is. Van belang is uiteindelijk steeds of voor de betrokken verzekerde, voor eventuele rechtshulpverleners maar ook voor de rechter, de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voldoende inzichtelijk en toetsbaar is. De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 februari 2007 niet op voorhand uitgesloten dat in voorkomende gevallen waarin gebruik is gemaakt van een (k)FML met in toelichtingen verborgen beperkingen, (toch) aan deze eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid kan zijn voldaan. Ter aanvullende motivering zal dan evenwel een afzonderlijk overzicht onontbeerlijk zijn van alle zich voordoende in toelichtingen opgenomen beperkingen, voorzien van een toereikende toelichting per belastingonderdeel waarom de betreffende functies toch als passend kunnen worden aangemerkt.
In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat met het in hoger beroep door het Uwv ingezonden rapport van 7 maart 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige Neefjes is voldaan aan voormelde eis dat een toereikende toelichting wordt verstrekt waarom de aan de schatting ten grondslag liggende functies, ondanks het bestaan van verborgen beperkingen, passend zijn. Ter zitting is deze toelichting van de zijde van appellant bekritiseerd. De Raad is evenwel van oordeel dat het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Neefjes, gelezen in samenhang met de eerder in dit geding uitgebrachte rapporten van arbeidskundige aard, een voldoende arbeidskundige onderbouwing oplevert. Nu het Uwv eerst in hoger beroep daartoe is overgegaan, komt het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De Raad laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
JL