06/3278 WAO + 06/5142 WAO
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2006, 05/2059 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2008
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2006 heeft de rechtbank Alkmaar een besluit van 30 augustus 2006 van het Uwv ten aanzien van appellant aan de Raad doorgezonden, alsmede een beroepschrift namens appellant van 7 september 2006 tegen dit besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2008. Appellant is - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
Appellant is op 4 maart 1999 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als monteur koffieautomaten en schoonmaker op uitzendbasis. Met ingang van 2 maart 2000 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de herbeoordeling van het recht op uitkering na vijf jaar is een medisch en een arbeidskundig onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van het resultaat hiervan heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2005 deze uitkering per 24 mei 2005 ingetrokken onder de overweging dat de arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 september 2005 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 2 september 2005 (hierna: bestreden besluit 1) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Daarnaast heeft zij bepalingen gegeven ten aanzien van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd nu het Uwv de stelling van appellant dat hij niet in staat is tot fulltime arbeid niet heeft getoetst aan de eigen standaard “verminderde arbeidsduur”.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de geduide functies.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellant. Bij besluit van
30 augustus 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van 28 augustus 2006 van de bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek en de standaard “verminderde arbeidsduur” stelt het Uwv zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking op medische gronden.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit 1 met het besluit van 30 augustus 2006 geacht kan worden te zijn ingetrokken. Niet is gebleken dat appellant nog een procesbelang heeft bij de beoordeling van besluit 1 en van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep moet dan ook wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aangezien het besluit van 30 augustus 2006 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellant, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit (hierna: bestreden besluit 2).
Met betrekking tot dit besluit overweegt de Raad als volgt.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de medische beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum onjuist zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 10 december 2004, opgesteld door de verzekeringsarts en geaccordeerd door de bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek. Uit telefonisch aan de verzekeringsarts gegeven informatie van de behandelend zenuwarts, H. Loen, en uit diens brief van 20 mei 2005 blijkt dat appellant lijdt aan een dysthyme stoornis naar aanleiding van langdurige sociale problemen. Deze diagnose is door Van Glabbeek overgenomen. Blijkens diens gemotiveerde rapport van 28 juni 2005 sluit de FML aan bij de diagnose en het klinisch beeld van appellant. Van Glabbeek merkt op dat appellant met dezelfde privé-problemen jarenlang heeft kunnen werken en dat de frequentie van het bezoek aan de specialist niet wijst op het bestaan van ernstige psychopathologie. In zijn rapport van 28 augustus 2006 heeft Van Glabbeek vervolgens aan de hand van de standaard “verminderde arbeidsduur” gemotiveerd waarom een urenbeperking voor appellant niet is aangewezen. Hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd – in het bijzonder de gestelde noodzaak tot een urenbeperking – is niet onderbouwd met nadere gegevens en biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of om over te gaan tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
De Raad gaat aldus uit van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op 24 mei 2005. In het midden latend of appellant op die datum ondanks die beperkingen in staat was tot het verrichten van zijn eigen werk als uitzendkracht, staat voor de Raad genoegzaam vast dat hij in staat was tot het verrichten van de door het Uwv geduide voorbeeldfuncties. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in de arbeidskundige rapportage van 1 september 2005 nog nader is gemotiveerd waarom de belasting in de geduide functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, welke toelichting van de zijde van appellant niet is bestreden.
Vergelijking van het voor appellant geldende maatmanloon met het loon dat hij nog kan verdienen met de voor hem passend te achten werkzaamheden wijst uit dat er ten tijde in geding geen sprake meer was van een verlies aan verdiencapaciteit.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 augustus 2006 ongegrond.
Aldus gegeven door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.