[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2006, 05/640, 05/653 en 05/681 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: college)
Datum uitspraak: 20 maart 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door Th.B. Jacobs, juridisch adviseur te Domburg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Maas, werkzaam bij de gemeente Terneuzen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende, hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Als gevolg van een gemeentelijke herindeling zijn met ingang van 1 januari 2003 de voormalige gemeenten Axel, Sas van Gent en Terneuzen samengevoegd tot de nieuwe gemeente Terneuzen. Op basis van de bij deze gemeentelijke herindeling geldende plaatsingsprocedure is appellant benoemd in de functie van medewerker Burgerzaken A.
1.2. Het college heeft bij besluit van 29 september 2004 de waardering van appellants functie met toepassing van de Regeling Organieke Functiewaardering 2003 (hierna: regeling) en op basis van het gemeentelijke functiewaarderingssysteem vanaf 1 januari 2003 definitief vastgesteld op hoofdgroep IV, met toekenning van 9 punten voor de bij de functiewaardering betrokken secundaire gezichtspunten, leidend tot indeling in bezoldigingsschaal 9.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarderingsuitkomst. Bij het bestreden besluit van 28 juni 2005 heeft het college de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant uitsluitend nog de toegekende score van 2 punten voor het secundaire gezichtspunt Handelingsvrijheid. Als beëdigd ambtenaar van de burgerlijke stand maakt appellant zelfstandig akten op. Hij is daarover (uitsluitend) verantwoording verschuldigd aan het Openbaar Ministerie. Appellant stelt dat ten aanzien van die werkzaamheden geen (steekproefsgewijze) controle mogelijk is als bedoeld in de systeemtekst bij de score van 2 punten, zodat een score van 3 punten voor het gezichtspunt Handelingsvrijheid redelijk is. Daarnaast heeft appellant nog enkele in beroep aangevoerde formele grieven herhaald. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1. Naar aanleiding van de door appellant aangevoerde formele grieven overweegt de Raad het volgende.
4.1.1. Appellant heeft betoogd dat de bezwarencommissie de regeling niet strikt heeft nageleefd, met name waar het de rol van de externe waarderingsdeskundige betreft. Deze grief richt zich in wezen tegen de regeling zelf, nu letterlijk toepassing van die regeling met zich zou brengen dat de waarderingsdeskundige een rol toebedeeld krijgt die niet bij een externe adviseur past. De Raad is evenwel met de rechtbank van oordeel dat de bezwarencommissie, door de wijze waarop zij de regeling feitelijk heeft uitgevoerd, geen onjuiste toepassing aan die regeling heeft gegeven en dat het opstellen van een zogenoemde Nota van inlichtingen door de externe functiewaarderingsdeskundige (in plaats van een “verweerschrift”), noch de rol die deze deskundige overigens in de waarderingsprocedure heeft vervuld, tot enig nadeel van appellant heeft gestrekt. Aan appellants grief dat het verslag van de hoorzitting van 21 maart 2005 niet, zoals voorgeschreven in de regeling, is opgesteld door een (interne) medewerker van de gemeente zal de Raad - daargelaten wat daarvan is - wegens het ontbreken van een concreet belang bij appellant voorbijgaan, nu appellant van de inhoud van dat verslag kennis heeft genomen en hij de inhoud van dit verslag niet heeft bestreden en thans ook niet bestrijdt.
4.1.2. Artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant na de hoorzitting van 21 maart 2005 niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op een door het college na die hoorzitting verkregen reactie van functiewaarderingsdeskundige G., die blijkens het advies van de bezwarencommissie heeft verklaard dat er geen automatisme is tussen beëdigd zijn (als ambtenaar van de burgerlijke stand) en een score van 3 punten voor het gezichtspunt Handelingsvrijheid. Appellant heeft daar tegenover gesteld dat G. nadien desgevraagd aan zijn vertegenwoordiger de door appellant tijdens de hoorzitting betrokken stelling heeft bevestigd, dat het in andere gemeenten die hetzelfde functiewaarderingssysteem hanteren algemeen gebruikelijk is dat de beëdigd ambtenaar van de burgerlijke stand die zelfstandig akten opmaakt en ondertekent een score van 3 punten krijgt voor het gezichtspunt Handelingsvrijheid.
Het college had er naar het oordeel van de Raad uit een oogpunt van zorgvuldigheid en gelet op hetgeen ter zake in artikel 7:9 van de Awb is voorgeschreven toe dienen over te gaan de na de hoorzitting verkregen reactie van G. aan appellant te doen toekomen en hem daarbij gelegenheid moeten bieden tot het geven van een reactie alvorens op het door appellant gemaakte bezwaar te beslissen. De reactie van G. week immers af van het door appellant ingenomen standpunt en was van aanmerkelijk belang voor het nemen van de beslissing op bezwaar. De omstandigheid dat de reactie van G. is gegeven in het kader van verificatie van de tijdens de hoorzitting door appellant betrokken stelling, zoals door het college gesteld, kan daaraan niet afdoen. Weliswaar is het college niet gebonden aan de wijze van toepassing die andere bestuursorganen aan het betrokken functiewaarderingssysteem geven, maar het college achtte die toepassing kennelijk wel relevant voor zijn standpuntbepaling. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met genoemd wetsartikel genomen. Op dit punt treft het hoger beroep dus doel.
4.2. De Raad overweegt met betrekking tot het inhoudelijke punt van geschil als volgt.
4.2.1. Voor een juiste analyse en waardering van de opgedragen werkzaamheden is een duidelijke en herkenbare weergave daarvan (op hoofdlijnen) een vereiste. De Raad stelt vast dat de beschrijving van appellants functie, voor zover het de in geding zijnde werkzaamheden met betrekking tot de burgerlijke stand en bevolking betreft, in het bijzonder ten aanzien van het optreden als (beëdigd) ambtenaar van de burgerlijke stand, zo beknopt en in zodanig algemene termen is opgesteld dat daaruit niet valt op te maken welke omvang (in relatie tot de overige werkzaamheden) en inhoud deze specifiek bij de functie behorende taken hebben en of die taken als niveaubepalend moeten worden aangemerkt.
4.2.2. Gezien de vaagheid van de functiebeschrijving op dit wezenlijke punt kan de functie niet zonder nadere invulling worden gewaardeerd en brengen de eisen van zorgvuldigheid en motivering met zich dat een nadere schriftelijke uitwerking van inhoud, omvang en niveau van de hier bedoelde werkzaamheden in het Motiverings-rapport Functiewaardering niet kan worden gemist. Het college heeft verzuimd in het kader van de waardering van de functie een zodanige motivering op te nemen. Het college heeft met name betoogd dat de werkzaamheden met betrekking tot de burgerlijke stand en bevolking niet van overwegende invloed zijn voor de bepaling van de hoofdgroep voor die functie. Dit valt echter naar het oordeel van de Raad noch uit de functiebeschrijving, noch uit het Motiveringsrapport Functiewaardering in voldoende mate af te leiden.
5. Al het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 7:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit ten onrechte in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om het college met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 322,- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 322,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 28 juni 2005;
Draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de gemeente Terneuzen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 644,-;
Bepaalt dat de gemeente Terneuzen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.