ECLI:NL:CRVB:2008:BC8387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5218 AOW, 07/3191 AOW, 06/5982 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen wegens niet-verzekerde jaren en bewijsnood na brand

In deze zaak gaat het om de korting op het AOW-pensioen van appellant en appellante, die is toegepast wegens niet-verzekerde jaren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 maart 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Maastricht. De Raad heeft vastgesteld dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) een korting van 16% op het pensioen van appellant en 34% op de toeslag van appellante heeft toegepast, gebaseerd op niet-verzekerde jaren. Appellant en appellante hebben betoogd dat zij in de betreffende tijdvakken verzekerd waren, maar de Svb heeft deze tijdvakken als niet-verzekerd aangemerkt op basis van ambtelijke gegevens.

De Raad heeft de argumenten van appellanten, waaronder bewijsnood door een brand die hun administratie heeft verwoest, overwogen. De Svb heeft echter geen bewijs ontvangen dat de appellanten in de genoemde tijdvakken verzekerd waren. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb terecht de ambtelijke gegevens heeft gehanteerd en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de relevante tijdvakken verzekerd waren voor de AOW.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellante ongegrond verklaard. Tevens is de Svb veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en benadrukt het belang van bewijsvoering in sociale zekerheidszaken.

Uitspraak

05/5218 AOW
07/3191 AOW
06/5982 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant)
en
[Appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 14 juli 2005, nr. 04/1895 (hierna: aangevallen uitspraak I) en
8 september 2006, nr. 05/1014 (hierna: aangevallen uitspraak II)
in de gedingen tussen:
appellant en appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 13 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, namens appellant hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak I.
Bij brief van 25 oktober 2005 heeft de Svb van verweer gediend. Bijgevoegd is een besluit van 29 september 2005, waarbij het bezwaar van appellant deels gegrond is verklaard.
Bij brief van 5 juni 2007 heeft de Raad partijen laten weten dat hij bij de behandeling van het geding onder nummer
05/5218 AOW tevens een oordeel zal geven over het nadere besluit van 29 september 2005.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, voornoemd, namens appellante hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak II.
De Svb heeft van verweer gediend.
De gedingen zijn, gevoegd, behandeld ter zitting van de Raad op 31 januari 2008. Namens appellanten is verschenen
W.A.M. van Roessel, werkzaam bij advocatenkantoor Libotte te Maastricht. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
II. OVERWEGINGEN
Verloop van de gedingen onder nrs. 05/5218 en 07/3191 AOW
Bij besluit van 9 januari 2004 heeft de Svb aan appellant met ingang van oktober 2002 een pensioen annex toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Op het pensioen van appellant is daarbij een korting toegepast van 16% wegens, afgerond, 8 niet-verzekerde jaren van appellant. Op de toeslag is een korting toegepast van 34%, wegens, afgerond, 17 niet-verzekerde jaren van de partner van appellant (appellante).
Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2004 ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2004 bij besluit van 11 januari 2005, gewijzigd bij besluit van 12 januari 2005, deels gegrond is verklaard. De korting op de toeslag is daarbij nader vastgesteld op 32%. De rechtbank heeft dit besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij zijn beoordeling betrokken.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 12 januari 2005 is ongegrond verklaard.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De korting op de toeslag is daarbij van 32% teruggebracht naar 22%. Het aan appellant toegekende pensioen ingevolge de AOW is niet gewijzigd.
Namens appellant is te kennen gegeven dat dit nieuwe besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt. Hij maakt aanspraak op een ongekort pensioen en een ongekorte toeslag ingevolge de AOW.
Verloop van het geding onder nr. 06/5982
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft de Svb aan appellante met ingang van september 2004 een pensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting van 34% is toegepast wegens, afgerond, 17 niet verzekerde jaren. Na hiertegen ingesteld bezwaar heeft de Svb bij besluit van 13 januari 2005 het besluit van 26 oktober 2004 in die zin gewijzigd dat de korting is vastgesteld op 32%. Appellantes bezwaar hiertegen is door de Svb bij besluit van 13 april (lees: mei) 2005 ongegrond verklaard. Hangende het beroep van appellante tegen dit besluit heeft de Svb bij besluit van 29 september 2005 het besluit van 13 april 2005 gewijzigd in die zin dat het kortingspercentage is vastgesteld op 22.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft zij tevens beslissingen gegeven omtrent het griffierecht en de proceskosten. Het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 29 september 2005 is ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante in de kern betoogd dat zij recht heeft op een ongekort pensioen ingevolge de AOW.
Het oordeel van de Raad.
In de onderhavige gedingen gaat het om de beantwoording van de vraag of de Svb de aan de korting op het AOW-pensioen van appellant en appellante, en wat betreft appellant tevens de aan de korting op de toeslag, ten gronde gelegde niet-verzekerde tijdvakken terecht als zodanig heeft aangemerkt.
Wat appellant betreft gaat het hierbij om de volgende tijdvakken:
30 december 1978 tot en met 25 september 1979 en 1 juni 1984 tot en met 30 april 1992.
Ten aanzien van appellante betreft het de tijdvakken:
3 maart 1961 tot en met 9 december 1962, 9 januari 1976 tot en met 20 februari 1976, 8 augustus 1979 tot en met 23 september 1979, 1 januari 1980 tot en met 5 mei 1980 en 1 juni 1984 tot en met 31 december 1993.
De Svb heeft deze tijdvakken als niet verzekerde tijdvakken aangemerkt door gebruik te maken van de gegevens van de Rijksinspectie van de bevolkingregisters en de Gemeentelijke basisadministratie. Uit deze gegevens blijkt dat appellanten in deze tijdvakken niet in Nederland stonden ingeschreven (maar in België of Duitsland). Daarnaast is door de Svb aangegeven dat in genoemde tijdvakken appellanten niet als verzekerd voor de AOW kunnen worden aangemerkt op grond van in Nederland verrichte, tot verzekering leidende, werkzaamheden in loondienst dan wel als zelfstandige.
Appellanten hebben bestreden dat zij in genoemde tijdvakken buiten Nederland hebben gewoond. Door hen is een aantal brieven/documenten in het geding gebracht waarbij als adres van appellanten een adres in Nederland wordt aangegeven. Subsidiair is door hen aangevoerd dat zij in genoemde tijdvakken, wat betreft appellante deels, verzekerd zijn geweest op grond van in Nederland verrichte verzekerde werkzaamheden in loondienst dan wel als zelfstandige. Ten slotte hebben appellanten een beroep gedaan op bewijsnood. Begin negentiger jaren is hun huis afgebrand, waarbij de gehele administratie verloren is gegaan. Daar komt bij dat gegevens van de Belastingdienst van vóór juli 1993 niet meer beschikbaar zijn.
De Svb en in diens voetspoor de rechtbank hebben geoordeeld dat appellanten aldus niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in enig hiervoor genoemd tijdvak wel verzekerd zijn geweest. Terzake van de gestelde in Nederland verrichte verzekerde arbeid ontbreekt ieder bewijs. Met betrekking tot de woonplaats van appellanten is mede in aanmerking genomen dat appellant in zijn aanvraag voor een AOW-pensioen heeft vermeld dat hij van 30 december 1978 tot en met 30 april 1992 in België heeft gewoond en dat zijn echtgenote (appellante) van 1978 tot en met 1992 in België heeft gewoond.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Svb bij zijn beoordeling van de aanspraken van appellanten mocht uitgaan van de ambtelijke gegevens over de woonplaats van appellanten en de eigen opgaven van appellant hieromtrent. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat die ambtelijke gegevens in hoofdzaak zijn gebaseerd op de eigen opgave van appellanten bij de bevoegde instanties in het verleden. Door of namens appellanten is niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de feitelijke situatie afweek van die opgave en dat zij in enige in geding zijnde periode wèl verzekerd zijn geweest voor de AOW. Eventuele bewijsnood van appellanten dient daarbij voor hun rekening te blijven, nu deze met name voortvloeit uit door henzelf in het verleden gemaakte keuzes.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk is, terwijl het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 29 september 2005 niet slaagt. De Raad concludeert verder dat het hoger beroep van appellante vergeefs is ingesteld.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
De Raad ziet geen gronden voor een proceskostenveroordeling in het geding onder nr. 05/5962 AOW.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de gedingen onder nrs. 05/5218 en 07/3191 AOW
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2005 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
in het geding onder nr. 06/5982 AOW
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) A.C. Palmboom.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad de Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
RB