ECLI:NL:CRVB:2008:BC8247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3358 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering verhoging WAO-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te verhogen. Appellant, die naast een werkloosheidsuitkering ook een WAO-uitkering ontving, meldde zich op 7 oktober 2004 bij het Uwv met toegenomen arbeidsongeschiktheid door pijnklachten aan de nek, die uitstralen naar de schouders en armen. Het Uwv besloot op 3 november 2004 dat de uitkering niet verhoogd zou worden, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet langer dan vier weken zou hebben geduurd. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit en voerde aan dat radiologisch onderzoek had aangetoond dat hij forse afwijkingen aan zijn wervelkolom had, waardoor hij de eerder aan hem geduide functies niet kon verrichten.

Na een herbeoordeling op 12 juli 2005 verklaarde het Uwv het bezwaar gegrond, maar handhaafde het de eerdere beslissing, omdat het van mening was dat appellant per 4 november 2004 in staat was de eerder geduide functies te verrichten. In beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en verwees hij naar informatie van zijn huisarts en behandelend neuroloog. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij toe dat er op 7 oktober 2004 sprake was van toegenomen klachten na een insult.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het hoger beroep niet kon slagen, omdat de rechtbank Roermond in een eerdere uitspraak het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat de beperkingen van appellant niet anders waren in te schatten dan bij de eerdere WAO-beoordeling. De Raad vond geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank, en oordeelde dat de subjectieve beleving van appellant van zijn pijnklachten niet bepalend kon zijn voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

06/3358 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 mei 2006, 05/1260
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen van ARAG Rechtsbijstand te Leusden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008.
Appellant is - zoals bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die naast een werkloosheidsuitkering een uitkering ontving ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, heeft zich op 7 oktober 2004 bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met toegenomen pijnklachten aan de nek met uitstraling naar de schouders en armen.
Bij besluit van 3 november 2004 heeft het Uwv aan appellant bericht dat zijn uitkering niet wordt verhoogd, omdat zijn arbeidsongeschiktheid na 7 oktober 2004 niet zou zijn toegenomen, dan wel deze toename niet vier weken zou hebben geduurd.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij - kort weergegeven - gesteld, dat uit radiologisch onderzoek is gebleken dat hij forse afwijkingen heeft aan zijn wervelkolom en dat hij de eerder aan hem geduide functies niet kan verrichten.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, omdat als gevolg van een besluit van 24 juni 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden nader is vastgesteld op 65 tot 80%. Voor het overige heeft het Uwv het besluit van 3 november 2004 gehandhaafd, omdat het Uwv van mening is dat appellant per 4 november in staat is de eerder geduide functies te verrichten en de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld.
In beroep heeft appellant in wezen zijn bezwaren herhaald en voorts verwezen naar informatie van zijn huisarts, de behandelend neuroloog en een sportarts van een sportmedisch adviescentrum.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv onderschreven, volgens welke de beperkingen van appellant niet anders zijn in te schatten dan bij de eerdere WAO-beoordeling per 21 oktober 2003.
In hoger beroep heeft appellant in wezen herhaald hetgeen hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Appellant heeft er voorts nog op gewezen, dat op 7 oktober 2004 als gevolg van een insult sprake was van toegenomen nek- en schouderklachten.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop, dat hij bij uitspraak van heden (onder de nummers 05/3394 WAO en 05/3999 WAO) het beroep van appellant, voor zover dat geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit van 24 juni 2005, ongegrond heeft verklaard. In dit besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 oktober 2003 nader vastgesteld op 65 tot 80%.
Appellant is na zijn melding van de toegenomen arbeidsongeschiktheid, onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft, na dat onderzoek, na kennisname van zijn klachten, de door appellant doorgemaakte insulten en de uitkomst van het radiologisch onderzoek, en na vaststelling dat bij de eerdere WAO-beoordeling rekening was gehouden met een beperkte nek- en schouderbelastbaarheid, geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft, na kennisname van de door appellant ingebrachte medische stukken, de mening van de verzekeringsarts bevestigd.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad kan de overwegingen van de rechtbank onderschrijven. De Raad heeft in zijn beoordeling betrokken, dat het Uwv rekening heeft gehouden met de over appellant bekende informatie uit de behandelend sector. Het is de Raad niet gebleken, dat het Uwv deze informatie niet op een juiste wijze heeft betrokken bij de vaststelling van de beperkingen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. De subjectieve beleving door appellant van zijn pijnklachten kan bij deze vaststelling niet bepalend zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C.M. van Laar en
H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I.R.A. van Raaij.