ECLI:NL:CRVB:2008:BC8167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2948 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en omvang maatman met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had geweigerd. Het Uwv stelde dat appellante na de geldende wachttijd op 25 juni 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. In een eerder besluit van 19 juli 2005 werd dit bezwaar gegrond verklaard en werd appellante alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend op 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 februari 2008, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.B.B. Beelaard, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante ten tijde van haar ziekte als secretaresse werkte en dat er diverse medische beperkingen waren vastgesteld, waaronder rugklachten en psychische problematiek. De bezwaarverzekeringsarts had een medische urenbeperking van 20 uren per week vastgesteld. De Raad oordeelde dat de inschatting van de medische beperkingen van appellante niet onjuist was en dat de beoordeling van de geschiktheid voor haar eigen werk binnen een ander kader valt dan de beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO.

De Raad concludeerde dat het Uwv de omvang van de maatman, die 36 uren per week bedraagt, had miskend. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak konden om die reden niet in stand blijven. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Uitspraak

06/2948 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 april 2006, 05/5661
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 22 november 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat appellante na afloop van de in dit geval geldende wachttijd op 25 juni 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en appellante ingaande 25 juni 2004 alsnog een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 juli 2005, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was ten tijde van haar uitval wegens ziekte werkzaam als secretaresse in een dienstverband van 24 uren per week. De bezwaarverzekeringsarts heeft diverse beperkingen aanwezig geacht in verband met rugklachten, bekkeninstabiliteit , nek- en schouderklachten en psychische problematiek. Tevens heeft hij een medische urenbeperking vastgesteld van 20 uren per week. Appelante wordt om die reden niet meer geschikt geacht voor het verrichten haar eigen werk maar nog wel voor diverse functies.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij medisch ernstiger beperkt is dan waarvan Uwv uitgaat, dat zij slechts 2,5 uren per dag kan werken en dat zij tengevolge van haar medische klachten uiteindelijk op een dienstverband van 24 uren per week is uitgekomen, waar zij oorspronkelijk voor 36 uren per week werkzaam was. Dit
24-uurscontract zou haar door haar werkgever zijn opgedrongen. Appellante ziet zich om die reden als een ‘medische afzakker’.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad ziet geen aanleiding om de medische urenbeperking van 20 uren per week onjuist te achten. Die aanleiding ziet hij ook niet in de rapportage van 16 juni 2004 van bedrijfsarts J. Scheffers, die vermeldt dat appellante zeer beperkt is qua uren per dag en uren per week en dat zij ‘momenteel’ 2x2 uur kan werken in aangepast werk. De Raad overweegt dat de beoordeling door een bedrijfsarts van de geschiktheid voor het eigen werk plaatsvindt binnen een ander kader dan dat van de beoordeling van arbeids-ongeschiktheid in het kader van de WAO.
De Raad acht de inschatting van de medische beperkingen van appellante ten tijde hier van belang ook anderszins niet onjuist.
Appellante heeft haar stelling dat sprake was van een functiewijziging die is terug te voeren op haar gezondheidssituatie, onderbouwd door te wijzen op eerdergenoemd rapport van bedrijfsarts Scheffers, waarbij zij verwezen heeft naar een overzicht van het ziekteverzuim over de jaren 1999-2006. Uit dit rapport blijkt dat appellante haar dienstverband in het verleden in omvang heeft teruggebracht om wille van haar problematiek. Ook op de hoorzitting heeft appellante aangegeven dat ze in feite om medische redenen minder is gaan werken.
Het Uwv heeft na afloop van die hoorzitting navraag gedaan bij de werkgever, waarbij de werkgever zou hebben verklaard dat appellante in maart 2003 een contract is aangegaan voor drie dagen per week. Daarbij zou zij twee dagen hebben ingeleverd, namelijk een dag ouderschapsverlof en een dag om medische redenen. Verweerder heeft hierover geen stukken overgelegd.
Ter zitting heeft appellante uiteengezet dat zij na de bevalling in maart 2001 niet in staat was haar werk weer voltijds te hervatten, en dat zij vanaf dat moment en tot maart 2003 gedurende 24 uren per week werkzaam was, waarbij zij het verschil in uren compenseerde met ouderschapsverlof dan wel vakantiedagen. In maart 2003 zou zij zich gedwongen hebben gevoeld in te stemmen met vermindering van de contractsduur tot
24 uren per week.
Gelet op hetgeen appellante hierover consequent heeft aangevoerd, ook ter zitting, en bij gebreke van aanwijzingen die een andere kant op wijzen acht de Raad het aannemelijk dat appellante om reden van een medische noodzaak de omvang van het dienstverband heeft beperkt. De omvang van de maatman bedraagt derhalve 36 uren per week. Het Uwv heeft dit, met de rechtbank, miskend.
Het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak kunnen om die reden in rechte niet worden gehandhaafd.
Het Uwv dient ter zake van appellantes aanspraken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in het geding bij de rechtbank is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R. Stam en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
MH