op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 oktober 2005, 05/164 en van 4 januari 2007, 06/1685 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2008
Namens appellante heeft mr. M.K. Jansen, werkzaam bij adviesbureau De Groot Heupner BV, in zaak 05/6901 hoger beroep ingesteld. In zaak 07/915 heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008 waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante heeft zich in beide zaken laten vertegenwoordigen door mr. L.A.M. de Groot Heupner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij het besluit van 16 december 2003 is de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 februari 2004 ingetrokken, op de grond dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum minder dan 15% was.
Bij het besluit van 23 december 2004 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het tegen het besluit van 16 december 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is de WAO-uitkering over de periode 16 februari 2004 tot 17 oktober 2004 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en met ingang van
17 oktober 2004 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij de aangevallen uitspraak van 25 oktober 2005 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, bestreden besluit I vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Bij het besluit van 23 november 2005 is de WAO-uitkering, per die datum, ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% .
Bij het besluit van 6 juni 2006 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het tegen het besluit van 23 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 4 januari 2007 heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of de bestreden besluiten I en II in rechte stand kunnen houden.
Met betrekking tot het bestreden besluit I beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Voor wat betreft de medische kant van de beoordeling deelt de Raad, onder overneming van de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden, het oordeel van de rechtbank. In hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd - in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht - heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen. Noch de grieven die namens appellante naar voren zijn gebracht, noch de stukken hebben bij de Raad twijfel doen ontstaan omtrent de zorgvuldigheid, motivering en juistheid van het bestreden besluit in medisch opzicht.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de in geding zijnde datum van 17 oktober 2004, het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op 1 oktober 2004 (Stb. 2004, 434) hier van toepassing is. Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van dat Schattingsbesluit dient de schatting te berusten op ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. In casu heeft de arbeidskundige vier functies geduid. Die functies vertegenwoordigen voldoende arbeidsplaatsen. Er is aldus geen aanleiding voor het oordeel dat de schatting niet voldoet aan de getalsmatige normen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Naar aanleiding van de namens appellante naar voren gebrachte bezwaren tegen de functies zoals deze uiteindelijk - na handmatige toetsing door de bezwaararbeidsdeskundige - aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, overweegt de Raad als volgt. In zijn jurisprudentie heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de aan het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) ontleende gegevens, behoudens in geval een partij de juistheid van deze gegevens voldoende gemotiveerd bestrijdt of de rechter zelf aan de juistheid van deze gegevens twijfelt. Nu appellante de juistheid van de gegevens niet heeft bestreden en de Raad niet twijfelt aan de juistheid daarvan, acht de Raad het, anders dan appellante, niet noodzakelijk dat partijen en de rechter beschikken over de functie-enquêteformulieren van de geselecteerde functies.
Ten aanzien van de overige namens appellante aangevoerde grieven is de Raad eveneens van oordeel dat deze falen. Niet is gebleken dat in de geduide functies bij het werken met een naaimachine grove trillingen voorkomen. Voorts is niet gebleken dat er bij de geselecteerde functies sprake is van een onvoldoende mogelijkheid tot afwisseling van houding. Verder heeft de arbeidsdeskundige in beroep ter zake van de niet matchende beoordelingspunten een toelichting gegeven. Hiermee is alsnog voldoende inzicht geboden in en een voldoende mogelijkheid tot toetsing van de arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting in het onderhavige geval berust.
Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar - overigens niet nader aan de hand van concrete bezwaren onderbouwde - stelling dat zij mogelijk onevenredig is getroffen door aan het CBBS-keuringssysteem klevende onvolkomenheden die ten tijde in geding nog niet waren aangepast.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde bestreden besluit I terecht geheel in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak van 25 oktober 2005 komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De medische kant van de beslissing tot ongewijzigde voortzetting van appellantes
WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% beoordeelt de Raad niet anders dan hiervoor aangegeven. Ook in dit geding stelt hij zich op dit punt achter de overwegingen van de rechtbank.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen de geduide functies moet kunnen verrichten. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 21 november 2005 genoegzaam gemotiveerd om welke reden de geduide functies geschikt zijn te achten, gegeven de daaraan verbonden belasting en de functionele mogelijkheden van appellante. In dit verband merkt de Raad nog op dat uit dat rapport blijkt dat de arbeidsdeskundige overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts, met name ten aanzien van het aspect afwisseling van houding. Omdat de werkzaamheden in de geduide functies zien op licht fysiek werk met een voldoende houdingsafwisseling en er nooit langer dan een uur achtereen gezeten hoeft te worden is er geen reden voor twijfel aan de juistheid van de in dit overleg getrokken conclusie, dat de geduide functies ook wat betreft dit aspect als geschikt voor appelante zijn aan te merken.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit II terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak van 4 januari 2007 komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 25 oktober 2005, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 4 januari 2007.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008.