ECLI:NL:CRVB:2008:BC8142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2185 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2006, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was per 4 april 2005 ingetrokken omdat het Uwv oordeelde dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Appellante stelde dat zij medisch meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen en dat zij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. Tijdens de zitting op 1 februari 2008 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door C. Schravesande.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen was uitgegaan. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad concludeerde dat, uitgaande van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen, appellante in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2008. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/2185 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2006, 05/5405 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. de Froe, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door C. Schravesande.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 29 oktober 2001 is aan appellante per 24 mei 2000 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend, nadat de arbeidsdeskundige tot de conclusie was gekomen dat appellante ongeschikt is voor haar eigen werk, maar wel geschikt is voor passend ander werk, doch in onvoldoende mate functies zijn te duiden.
Bij besluit van 4 februari 2005 is de WAO-uitkering aan appellante per 4 april 2005 ingetrokken onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt, aangezien zij in staat moet worden geacht om met inachtneming van de bij haar vastgestelde medische beperkingen passende werkzaamheden te verrichten waarmee zij ongeveer 100% kan verdienen van hetgeen de aan haar gelijksoortige gezonde persoon zou kunnen verdienen, zodat er geen verlies aan verdiencapaciteit is.
Bij besluit van 28 juni 2005 is het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van
4 februari 2005 ongegrond verklaard onder overweging dat de vergelijking tussen de mediane loonwaarde van de drie functies waarop de schatting is gebaseerd en het maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit van circa 4% te zien geeft en de mate van arbeidsongeschiktheid dus nog steeds minder dan 15% is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan, dat het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk is en dat de aan appellante voorgehouden functies op goede gronden aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
In hoger beroep heeft appellante - onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - zich op het standpunt gesteld dat zij medisch zozeer meer is beperkt dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen dat zij per 4 april 2005 zo niet reeds op medische gronden volledig arbeidsongeschikt had dienen te worden verklaard dit op arbeidskundige gronden had dienen te geschieden. Zij acht zich niet in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In dat verband heeft zij met een beroep op de zogenoemde CBBS-1-uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.a. LJN:AR4716) en de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 januari 2006 (LJN:AU9709) naar voren gebracht dat het CBBS na de door het Uwv aangebrachte aanpassingen per 1 juli 2005 nog steeds onvoldoende inzichtelijk, onvoldoende toetsbaar en onvoldoende verifieerbaar is en de aangevallen uitspraak ook daarom niet in stand kan blijven.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. In hoger beroep heeft appellante evenmin als in beroep medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt dat zij ten tijde in geding meer of ernstiger medische beperkingen had dan door het Uwv is vastgesteld.
Voorts is gesteld noch gebleken dat appellante, uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen vervullen.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de rechtbank Almelo slaagt niet, zulks gelet op de met betrekking tot die materie door de Raad gedane zogenoemde CBBS-2-uitspraken van 12 oktober 2006 (o.a. LJN:AY9971), waarin de Raad heeft geoordeeld dat met de door het Uwv na de eerdere CBBS-1-uitspraken van de Raad van
9 november 2004 aan het CBBS aangebrachte aanpassingen in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de kritiekpunten van de Raad. De Raad veroorlooft zich hier verwijzing naar die CBBS-2-uitspraken.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM