ECLI:NL:CRVB:2008:BC8086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6318 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van de WAO-uitkering van appellant na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 maart 2008 uitspraak gedaan. Appellant had zijn uitkering, die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 16 juli 2003 ingetrokken gekregen door het Uwv, omdat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% zou zijn. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd, gezien de tegenstrijdige diagnoses van verschillende behandelaars. Hij stelde dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen vanwege zijn medische toestand, waaronder geheugen- en concentratiestoornissen.

De Raad heeft de zaak behandeld op 1 februari 2008, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M. Koot. Het Uwv was niet aanwezig. De Raad heeft overwogen dat de rechtbank voldoende gegevens had om tot een afgewogen oordeel te komen over de medische beperkingen van appellant. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant in staat was om de functies ‘monteur kozijnen’, ‘productiemedewerker’ en ‘productiemedewerker textiel’ te vervullen, en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/6318 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2004, 04/1157 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 februari 2008. Voor appellant is verschenen mr. Koot; het Uwv was niet vertegenwoordigd.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 16 juli 2003 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 24 februari 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2003 ongegrond verklaard.
Het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die een psychiatrische expertise heeft laten verrichten door E.F. van Ittersum, voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende medische beperkingen te kunnen komen. Aangezien appellant geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de beide verzekeringsartsen, heeft de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies, zoals door appellant was verzocht, niet noodzakelijk geacht.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen, onder verwijzing naar het rapport van bezwaararbeidsdeskundige J. Noordermeer van 22 september 2004 en het verhandelde ter zitting, waar het Uwv heeft aangegeven dat ook de functies
magazijn-/expeditiemedewerker en betonijzerwerker komen te vervallen, dat appellant per 16 juli 2003 in staat was te achten de functies waarop de schatting rust te vervullen.
Appellant heeft in hoger beroep gewezen op de (verschillen in de) diagnoses die zijn gesteld door de (in 1995) behandelend psychiater A.G.G.E. Lombardo (depressief syndroom met hyperventilatieklachten), de (in 2003) behandelend psycholoog i.o.
J. Vochteloo van Parnassia (paniekstoornis) en de psychiater Van Ittersum (geen sprake van ziekte of gebrek in psychiatrische zin). De rechtbank had in deze tegenstrijdige diagnoses aanleiding moeten zien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Verder acht appellant zich niet in staat om de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) te vervullen, omdat in die functies priegelwerk voorkomt en hij daar vanwege zijn trillende handen niet toe in staat is. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte is nagelaten te beoordelen of hij kan voldoen aan het vereiste dat de productiemedewerker industrie over een goed geheugen voor een print lay-out beschikt. Appellant heeft erop gewezen dat hij, mede als gevolg van slaapproblemen en het medicijn dat hij daarvoor heeft gekregen, geheugen- en concentratiestoornissen heeft.
Ten slotte is gewezen op het - volgens appellant voor hem te hoge - functieniveau van de functie monteur kozijnen (SBC-code 262230).
De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft de medische beoordeling is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen medische beperkingen van appellant.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zorgvuldigheidshalve een psychiatrische expertise laten verrichten en heeft - mede - op basis van de bevindingen van psychiater Van Ittersum geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2002 niet is overschat. Van de zijde van appellant zijn er geen (nieuwe) medische gegevens overgelegd, laat staan gegevens die twijfel zouden kunnen doen rijzen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgelegd in de FML van
9 oktober 2002 kan appellant naar het oordeel van de Raad op de datum in geding,
16 juli 2003, in staat worden geacht tot het vervullen van de functies ‘monteur kozijnen’ (SBC-code 262230), ‘productiemedewerker’ (SBC-code 111180) en ‘productiemedewerker textiel’ (SBC-code 272043).
Deze functies hebben geen opleidings- of ervaringseisen waar appellant niet aan voldoet. De Raad wijst op de rapportage van de arbeidsdeskundige E. Beemsterboer van
15 mei 2003 waarin het opleidingsniveau van appellant is bepaald op 2 en stelt vast dat voor het uitoefenen van de evengenoemde functies geen hoger niveau noodzakelijk is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM