[Appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 augustus 2006, 05/6561 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: het College)
Datum uitspraak: 25 maart 2008
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende, hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2004 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar hoofdverblijf niet langer heeft op het door haar opgegeven adres, [adres 1] te [woonplaats], dan wel op een ander adres binnen die gemeente. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 4 januari 2005 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend. Zij heeft daarbij opgegeven dat zij (weer) woonachtig is op voormeld adres. Het College heeft appellante daarin niet gevolgd en heeft deze aanvraag bij besluit van 20 januari 2005 afgewezen.
Op 3 februari 2005 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Zij heeft daarbij herhaald dat zij woonachtig is op voormeld adres. Het College heeft bij besluit van 24 februari 2005 ook deze aanvraag afgewezen.
Met ingang van 31 mei 2005 is appellante weer bijstand toegekend. Hierbij heeft het College aangenomen dat appellante inmiddels wel woonachtig is op voormeld adres.
Bij besluit van 8 augustus 2005 - voor zover van belang - heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 20 januari 2005 en 24 februari 2005 ongegrond verklaard.
Het College heeft op grond van de bevindingen van huisbezoeken het standpunt ingenomen dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij (reeds) ten tijde hier van belang (weer) woonachtig was op het door haar opgegeven adres, waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De afwijzing van de aanvraag van 4 januari 2005
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat de woonsituatie van appellante gedurende de hier te beoordelen periode van 4 januari 2005 tot en met 20 januari 2005 onduidelijk is. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de bevindingen van de naar aanleiding van deze aanvraag afgelegde onaangekondigde huisbezoeken van 14, 17 en 18 januari 2005 op het door haar opgegeven adres. Appellante werd niet op dat adres aangetroffen. Wel aanwezig was de heer [K.] (hierna: [K.]), die toegang verleende tot de woning en mededeelde dat appellante er niet woonde. Appellante heeft de hierdoor gerezen twijfel of zij ten tijde hier van belang op het door haar opgegeven adres woonachtig was niet kunnen wegnemen.
Het voorgaande leidt ook de Raad tot de conclusie dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van 4 januari 2005 terecht afgewezen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover daarbij een oordeel is gegeven over deze aanvraag.
De afwijzing van de aanvraag van 3 februari 2005
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanwijzingen bevatten die het standpunt van het College ten aanzien van de woonsituatie van appellante gedurende de hier te beoordelen periode van 3 februari 2005 tot en met 24 februari 2005 rechtvaardigen.
Appellante heeft bij de aanvraag van 3 februari 2005 verklaard dat zij op het adres [adres 1] te [woonplaats] woont en dat [K.] dat adres heeft verlaten. Dit laatste vindt bevestiging in de stukken waaruit blijkt dat [K.] in februari 2005 is verhuisd naar een andere gemeente.
Het College heeft zijn twijfel of appellante ten tijde in geding op het door haar opgegeven adres woonachtig was gebaseerd op de bevindingen van een op 14 februari 2005 - aansluitend aan een gesprek met appellante - afgelegd huisbezoek, welke bevindingen in een rapport van 24 februari 2005 zijn neergelegd. De Raad is van oordeel dat die twijfel onvoldoende is geobjectiveerd. Voormeld rapport bevat, naast diverse subjectieve indrukken die niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd, onvoldoende concrete feiten die de twijfel van het College omtrent de woonsituatie van appellante kunnen rechtvaardigen. Wel is melding gemaakt van concrete feiten, die de stelling van appellante dat zij - reeds - ten tijde hier van belang op het door haar opgegeven adres woonachtig was ondersteunen. Zo is naast de koelkast, kleding van appellante en haar kinderen, aan appellante gerichte post, wasgoed, meubilair, een fornuis en een wasmachine aangetroffen.
Het voorgaande betekent dat de afwijzing van de aanvraag van 3 februari 2005 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij een oordeel is gegeven over deze aanvraag. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2005 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2005 ongegrond is verklaard en het College opdragen een nieuw besluit op dat bezwaar te nemen. Met het oog op de verdere besluitvorming door het College merkt de Raad op dat herroeping van het besluit van 24 februari 2005 hier is aangewezen omdat dit besluit op dezelfde onhoudbare grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Daarbij dient het College een besluit te nemen op de verzoeken om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten en renteschade.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep wegens verleende rechtsbijstand en op € 661,50 in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het de afwijzing van de aanvraag van 4 januari 2005 betreft;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de afwijzing van de aanvraag van 3 februari 2005 betreft;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 augustus 2005 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2005 ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2005, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.305,50, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2008.