[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 juni 2006, 05/5641 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: het College)
Datum uitspraak: 25 maart 2008
Namens appellant heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door H.R.M. Maduro, juridisch medewerker bij het kantoor van mr. Linares Fandino. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende, hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 15 april 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
Uit informatie van de Belastingdienst is het College gebleken dat twee bankrekeningen op naam van appellant stonden, terwijl hij deze niet had gemeld. Naar aanleiding van deze informatie heeft het College appellant bij brieven van 23 december 2004 en 14 januari 2005 verzocht om alle afschriften van deze rekeningen vanaf 15 april 2000 in te leveren.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 opgeschort op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Daarbij heeft het College appellant verzocht om de bankgegevens binnen veertien dagen alsnog over te leggen.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 15 februari 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken op de grond dat appellant niet binnen de geboden hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft ingeleverd.
Bij besluit van 21 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 15 april 2000 tot en met 31 december 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over deze periode verleende bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 67.588,50. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij de gevraagde bankgegevens niet heeft verstrekt, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 31 januari 2005, 15 februari 2005 en 21 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juli 2005 ongegrond verklaard. Voor zover het de intrekking over de periode van 15 april 2000 tot en met 31 december 2004 betreft, heeft de rechtbank daartoe overwogen dat onduidelijk is wat de financiële situatie van appellant is vanaf het moment waarop hij bijstand ontving. Dat het vermogen op de verzwegen rekeningen betrekking heeft op een aan appellant toegekende schadevergoeding en een aan hem verstrekte lening kan in verband met het ontbreken van bankafschriften niet worden vastgesteld.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 14 juli 2005 de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak naar aanleiding van de door appellant aangevoerde beroepsgronden heeft overwogen geheel verenigen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat in vergelijking met zijn stellingen in eerste aanleg geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2008.