ECLI:NL:CRVB:2008:BC7744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2945 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor maatmanfunctie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WAO-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. Appellant, die sinds 1 augustus 1985 als docent werkzaam was, meldde zich per 1 september 2003 arbeidsongeschikt vanwege diverse klachten. Na een medisch onderzoek door arts J.M. van Roessel en een arbeidsdeskundig onderzoek, concludeerde het Uwv dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was en geschikt voor zijn maatmanfunctie. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank onderschreef de bevindingen van het Uwv en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij ongeschikt was voor zijn maatgevende werk. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de primaire medische beoordeling niet was uitgevoerd door een geregistreerde verzekeringsarts, maar dat dit gebrek was hersteld door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. Deze had het dossier bestudeerd, appellant gesproken en lichamelijk onderzoek verricht, wat leidde tot een bijstelling van de belastbaarheid en een nieuwe Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).

De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en dat appellant op de datum in geding, 30 augustus 2004, niet meer beperkt was dan vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geschiktheid voor de maatmanfunctie in beginsel de vooronderstelling van geen arbeidsongeschiktheid rechtvaardigt, tenzij er specifieke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Dit was in dit geval niet aan de orde, waardoor het hoger beroep niet kon slagen.

Uitspraak

06/2945 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 april 2006, 05/4464 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Tracey, kantoorgenoot van mr. De Groot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Z. Groenenberg.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was sedert 1 augustus 1985 werkzaam als docent [vakgebied] bij het Regionaal Opleidingen Centrum West-Brabant voor 36,86 uren per week. Met ingang van 1 oktober 2002 is het dienstverband beëindigd. Per 1 januari 2003 is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich per 1 september 2003 arbeidsongeschikt gemeld vanwege vermoeidheidsklachten, pijn in de nek en onderrug en tintelingen in de rechterarm. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is hij onderzocht door de arts J.M. van Roessel. De belastbaarheid van appellant is vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is door een arbeidsdeskundige onderzoek verricht. Daartoe is onder meer op 17 maart 2005 op de werkplek onderzoek gedaan naar de laatste functie van appellant. Op grond van zijn bevindingen heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid en dat deze functie voldoende op de arbeidsmarkt voorkomt, met name op andere regionale opleidingscentra.
Bij besluit van 15 april 2005 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 augustus 2004 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is. Appellant werd weer in staat geacht zijn eigen vroegere werk als docent [vakgebied] te verrichten.
Appellant heeft bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft een bezwaarverzekeringsarts onderzoek verricht en de FML bijgesteld.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant onverminderd geschikt is te achten voor de maatgevende arbeid.
Bij besluit van 19 oktober 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Op grond van de stukken moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat bij appellant niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Met name blijkt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de hoofdpijn, de vermoeidheidsklachten, de concentratieproblemen, de nek-, schouder- en rugklachten en de klachten van de rechterarm en -hand. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie is reeds in de bezwaarfase naar voren gebracht, welke informatie door de bezwaarverzekeringsarts is meegewogen in zijn beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Gelet op de stukken kan de rechtbank diens conclusie volgen dat de geclaimde beperkingen ten gevolge van het slaapapneu-syndroom niet te objectiveren zijn. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat bij hem tevens beperkingen bestaan op het psychische vlak. Appellant heeft ter zitting erkend dat hij de laatste jaren, waaronder ook valt de datum in geding, niet onder behandeling was bij een psychiater of psycholoog. In dat licht kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen op dit punt heeft aangenomen. Voorts kan de rechtbank, gelet op de beschrijving van de functie waarin appellant laatstelijk werkzaam was en gelet op de FML, zich vinden in de bevindingen van de arbeidsdeskundige.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie zijn in de procedure bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat de beperkingen zijn onderschat en dat hij ongeschikt is voor het maatgevende werk. Voorts heeft hij er op gewezen dat de primaire medische beoordeling niet is uitgevoerd door een verzekeringsarts.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hij overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat de arts, die de primaire medische beoordeling heeft verricht, ten tijde van die beoordeling niet als verzekeringsarts geregistreerd stond. Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN BA9904, BA9908, BA9909 en BA9910) is de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende gewaarborgd indien dit niet geschiedt door een geregistreerde verzekeringsarts. De Raad acht dit gebrek in het geval van appellant evenwel hersteld door het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts in het kader van de herbeoordeling in bezwaar het dossier en de verkregen informatie van de behandelend sector heeft bestudeerd, appellant tijdens de hoorzitting heeft gesproken en daarna lichamelijk onderzoek heeft verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn bevindingen betrokken in zijn oordeelsvorming, de belastbaarheid van appellant bijgesteld en een nieuwe FML opgesteld.
Met betrekking tot de voor appellant op de datum in geding, 30 augustus 2004, geldende beperkingen heeft de Raad geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vaststelling van de voor appellant geldende beperkingen en zijn belastbaarheid voor arbeid ten tijde hier van belang. Wat betreft hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot zijn psychische klachten wijst de Raad er op dat noch de in hoger beroep overgelegde stukken noch de overige beschikbare medische gegevens steun bieden voor de opvatting dat appellant ten tijde in geding meer beperkt is vanwege psychische klachten. De Raad merkt daarbij op dat met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na de datum in geding geen rekening kan worden gehouden. Dit zou anders kunnen zijn indien die verslechtering – achteraf – een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Hiervan is de Raad uit de beschikbare gegevens niet gebleken.
De Raad overweegt voorts dat uit de arbeidskundige rapportages genoegzaam is gebleken dat de maatmanfunctie, mede gelet op de FML en de niet door appellant betwiste, zich onder de stukken bevindende beschrijving van de functie, berekend is voor de belastbaarheid van appellant. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanfunctie in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is. Hiervan is in dit geval geen sprake.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C.M. van Laar en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL