[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juni 2007, 05/3387 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 maart 2008
Namens appellante heeft mr. J.B.M. Veenhuys, werkzaam bij Adviesbureau Veenhuys B.V. te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2008. Appellante heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Mulder, drs. A.B. de Nooij en drs. R.L.J.M. Vermeer, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 15 juni 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2005, heeft het College de voor het jaar 2002 aan appellante verleende subsidie in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden vastgesteld op € 215.583,-- en het over dat jaar teveel verstrekte voorschot tot een bedrag van € 231.682,-- van appellante teruggevorderd.
Gemachtigde van appellante heeft tegen het besluit van 30 september 2005 beroep ingesteld.
Bij brief van 16 november 2005 heeft de rechtbank gemachtigde van appellante meegedeeld dat met betrekking tot het door hem ingediende beroepschrift geen volmacht is overgelegd waaruit blijkt dat hij gerechtigd is beroep in te stellen en evenmin een (kopie van een) recent uittreksel uit het handelsregister. Gemachtigde van appellante wordt in de gelegenheid gesteld deze verzuimen uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van de brief te herstellen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat indien van de mogelijkheid om de verzuimen te herstellen geen gebruik wordt gemaakt het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Bij brief van 13 december 2005 heeft gemachtigde van appellante een door J.G.J. Berends ondertekende machtiging overgelegd.
Bij brief van 11 januari 2006 heeft de rechtbank gemachtigde van appellante meegedeeld dat het uittreksel uit het handelsregister niet dan wel niet tijdig is overgelegd en gevraagd wat de reden daarvan is. Bij brief van 12 januari 2006 heeft gemachtigde van appellante de rechtbank alsnog een uittreksel uit het handelsregister toegezonden en meegedeeld dat door ziekte enige vertraging is opgetreden in de toezending. Ter zitting van de rechtbank heeft gemachtigde van appellante daaraan toegevoegd dat hij rugklachten had en dat het hem was ontschoten het uittreksel naar de rechtbank te sturen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van appellante niet binnen de hem daartoe gestelde termijn het gevraagde uittreksel uit het handelsregister heeft overgelegd. Nu als gevolg daarvan niet is vast te stellen of de persoon die de namens appellante afgegeven machtiging heeft ondertekend (J.G.J. Berends) bevoegd is om zelfstandig namens appellante aan de gemachtigde een machtiging te verlenen om beroep aan te tekenen is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep als bedoeld in artikel 6:6 in samenhang met artikel 8:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 september 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de rechtbank van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De Raad is, anders dan appellante, van oordeel dat indien voor een rechtspersoon beroep wordt ingesteld de rechtbank op grond van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb van de indiener van het beroepschrift mag verlangen dat hij naast een volmacht waaruit blijkt dat hij gerechtigd is beroep in te stellen, een (recent) uittreksel van het verenigingen-, stichtingen- of handelsregister overlegt. Immers aan de hand van zo’n uittreksel kan worden vastgesteld of degene die de volmacht heeft afgegeven bevoegd is de rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank bij de brief van 16 november 2005 terecht van gemachtigde van appellante (een besloten vennootschap) een (kopie van een) recent uittreksel uit het handelsregister heeft verlangd. Met die brief van
16 november 2005 is tevens komen vast te staan dat aan een bij artikel 8:24, tweede lid, van de Awb gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep niet is voldaan en derhalve sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. Nu gemachtigde van appellante dit verzuim niet binnen de bij de brief van 16 november 2005 gestelde termijn heeft hersteld, was de rechtbank op grond van artikel 6:6 van de Awb bevoegd het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hij neemt daarbij in aanmerking dat gemachtigde van appellante zijn stelling dat zijn gezondheidstoestand hem belette het uittreksel uit het handelsregister tijdig aan de rechtbank toe te zenden niet met medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad acht die stelling overigens ook ongeloofwaardig nu gemachtigde van appellante wel in staat is gebleken de bij de brief van 16 november 2005 gevraagde volmacht tijdig aan de rechtbank toe te zenden en hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat het hem was ontschoten het uittreksel naar de rechtbank te sturen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2008.