ECLI:NL:CRVB:2008:BC7657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5618 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstandsuitkering en bijzondere omstandigheden voor terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een bijstandsuitkering voor appellant, die na zijn ontslag een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd. Deze aanvraag werd geweigerd, waarna appellant zich op 29 juni 2005 meldde bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en op 20 juli 2005 een aanvraag indiende voor bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB). De bijstandsverlening werd toegekend met ingang van 29 juni 2005, maar appellant stelde dat de ingangsdatum eerder had moeten zijn, namelijk op 28 april 2005, de datum van zijn eerste melding bij het CWI. Hij voerde aan dat hij destijds niet alleen een WW-uitkering wilde aanvragen, maar ook een bijstandsuitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstandsuitkering rechtvaardigden. De Raad verwees naar de vaste rechtspraak die stelt dat bijstand in beginsel niet verleend wordt over een periode voorafgaand aan de datum van de bijstandsaanvraag of de melding bij het CWI. Appellant had weliswaar gesteld dat het CWI hem niet van alle relevante informatie had voorzien, maar dit werd niet als voldoende beschouwd om te spreken van bijzondere omstandigheden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, wat gebruikelijk is in dit soort zaken.

Uitspraak

06/5618 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 september 2006, 06/99 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. T. ten Velde, advocaat te Tilburg.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 februari 2008. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de toepasselijke wetsartikelen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant heeft na zijn ontslag een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, welke is geweigerd bij besluit van 24 mei 2005. Op 29 juni 2005 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) en op 20 juli 2005 heeft hij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 29 augustus 2005 is hem - voor zover hier van belang - bijstand toegekend met ingang van 29 juni 2005. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de ingangsdatum van zijn bijstandsuitkering. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de datum van eerste melding bij het CWI, te weten 28 april 2005, als ingangsdatum voor de bijstand moet gelden, omdat appellant destijds niet alleen beoogde een werkloosheidsuitkering aan te vragen, maar ook een bijstandsuitkering. Subsidiair is appellant van opvatting dat, indien 29 juni 2005 als eerste melding wordt gezien, er in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de hand van de stukken kan worden vastgesteld dat appellant zich op 28 april 2005 bij het CWI heeft gemeld en dat daaruit een aanvraag om een uitkering op grond van de WW is voortgevloeid. Of appellant destijds ook heeft beoogd tevens een uitkering op grond van de WWB aan te vragen blijkt niet. Wel bevindt zich onder de gedingstukken een door appellant ondertekende verklaring van 4 augustus 2005, inhoudende dat hij op 29 juni 2005 een uitkering op grond van de WWB heeft aangevraagd en dat hij die wil laten ingaan op 29 juni 2005. In het besluit tot afwijzing van de aanvraag om uitkering op grond van de WW van 24 mei 2005 is appellant er voorts op gewezen dat hij misschien recht heeft op een bijstandsuitkering en dat hij die zelf moet aanvragen. Niet gebleken is van een eerdere aanvraag dan die van 20 juli 2005. De Raad is van oordeel dat het College onder deze omstandigheden terecht deze laatste datum en die van de daaraan voorafgaande melding op 29 juni 2005 als uitgangspunt voor de toekenning van bijstand heeft gehanteerd.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hier van bijzondere omstandigheden niet is gebleken en verwijst naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. In zijn hoger beroepschrift heeft appellant in dit kader nog gesteld dat het CWI heeft nagelaten hem van alle relevante informatie te voorzien en dat hij geen precieze kennis heeft van de voorliggende mogelijkheden. Ook dat is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangdatum van de bijstand rechtvaardigen.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th. C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
AR