[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 november 2006, 06/963 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 maart 2008
Namens appellante heeft mr. C.J. de Wever, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kloezen en J.G. Sloothaak, werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Appellante, geboren [in] 1925, heeft op 24 augustus 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) vervoersvoorzieningen aangevraagd in de vorm van een scootmobiel en een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer.
1.2. Bij besluit van 24 november 2005 heeft het College, overeenkomstig een advies van SCIO Consult B.V. (hierna: SCIO) van 7 oktober 2005, een vervoersvoorziening toegekend, bestaande uit een machtiging om voor 1500 kilometers per jaar gebruik te maken van het collectief systeem van aanvullend vervoer (hierna: collectief vervoer) tegen het normale tarief van het openbaar vervoer, de zogenoemde gele taxikaart.
De aanvraag van een scootmobiel is afgewezen.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College - na een nieuw advies van SCIO van 28 december 2005 - het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. In aanvulling daarop heeft het College appellante voor het vervoer over de zeer korte afstand een zogenoemde blauwe taxikaart toegekend.
Dit houdt in dat appellante voor afstanden van 0 tot 500 meter gratis gebruik kan maken van het collectief vervoer. Indien zij verder rijdt dan 500 meter wordt een minimum van vijf kilometer van het tegoed van de gele taxikaart afgeschreven. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet voldoet aan de criteria die het College hanteert voor de toekenning van een scootmobiel en dat zij met de toegekende vervoersvoorziening geacht wordt in voldoende mate te kunnen deelnemen aan het leven van alledag.
1.4. Sinds 5 oktober 2006 woont appellante in een verzorgingshuis in de gemeente Oostellingwerf, waar zij gebruik kan maken van een scootmobielpool.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Namens haar is aangevoerd dat de toegekende vervoersvoorziening naar omvang niet toereikend is, omdat per rit die verder strekt dan 500 meter een minimum van vijf kilometer wordt afgeschreven van de gele kaart. De vervoersvoorziening voor appellante is vooral nodig voor het winkelen en het onderhouden van sociale contacten in haar eigen dorp. De afstanden naar de supermarkt en de winkelstraat bedragen 900 respectievelijk 750 meter. Indien zij gebruik maakt van het collectief vervoer, betekent dit dat er per rit vice versa 10 kilometer wordt afgeboekt van de gele kaart, terwijl zij feitelijk minder dan 2 kilometer heeft gereisd. Dit heeft tot gevolg dat zij minder kilometers kan afleggen met het collectief vervoer dan het in de jurisprudentie van de Raad bepaalde standaardminimum van 1500 kilometers.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of appellante met het gebruik van het collectief vervoer qua kilometeraantal in voldoende mate in staat wordt gesteld deel te nemen aan het leven van alledag.
4.2. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge artikel 3 van de Wvg dienen deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn. In artikel 2, eerste lid, van de Wvg is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij en krachtens de Wvg bepaald is bij de verordening regels dient vast te stellen.
4.3. De raad van de gemeente Ooststellingwerf heeft uitvoering gegeven aan artikel 2, eerste lid, van de Wvg door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2004 van de gemeente Ooststellingwerf (verder: de Verordening). In artikel 3.2, tweede lid, van de Verordening is in het systeem van vervoersvoorzieningen primaat toegekend aan het collectief vervoer.
4.4. Met betrekking tot de in de artikelen 2 en 3 van de Wvg besloten liggende zorgplicht en het primaat van het collectief vervoer heeft de Raad vaste rechtspraak ontwikkeld. Deze houdt in dat het de gemeentebesturen vrijstaat om aan de Wvg-zorgplicht gestalte te geven door bij verordening een systeem van collectief vervoer in te stellen, op voorwaarde dat een zodanige voorziening wordt geboden dat de in genoemde wetsartikelen besloten liggende ondergrens daarmee niet wordt overschreden. Gemeentebesturen zijn bevoegd om aan een systeem van collectief vervoer prioriteit te verlenen (LJN: AI5088). Genoemde ondergrens van de zorgplicht houdt in dat een gemeentebestuur zodanige (combinatie van) vervoersvoorziening(en) aan de in de gemeente woonachtige gehandicapten dient aan te bieden dat zij daarmee in staat worden gesteld in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden in de directe woon- en leefomgeving en deel te nemen aan het leven van alledag. De vraag bij welk aantal kilometers en welk aantal verplaatsingen nog gezegd kan worden dat een vervoersvoorziening de gehandicapte in aanvaardbare mate in staat stelt deel te nemen aan het leven van alledag, is mede afhankelijk van de lokale omstandigheden. Aard en omvang van het gemeentelijk grondgebied (en dat van de omringende regio) en de bereikbaarheid van winkels, sociale contacten en openbare en andere activiteiten en voorzieningen zijn daarbij van belang. Daarvan uitgaande zal een vervoersvoorziening, daaronder begrepen vervoer per deeltaxi, of een combinatie van vervoersvoorzieningen, die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van circa 1500 tot 2000 kilometer per jaar, in beginsel voldoen aan de ondergrens van de zorgplicht. Voorts staat het een gemeentebestuur vrij om bij de beoordeling van de vraag welke vervoersvoorziening in het algemeen adequaat moet worden geacht rekening te houden met een afwijkende vervoerbehoefte van een gehandicapte of bepaalde groepen van gehandicapten. Daar staat tegenover dat het belanghebbende gehandicapten in de bijzondere omstandigheden van het geval vrijstaat om door middel van concrete verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij een - in de zin van artikel 3 van de Wvg relevant te achten - grotere vervoerbehoefte hebben dan blijkens het gemeentelijk beleid in het algemeen aanvaardbaar wordt geacht (LJN: AE1865).
4.5. Uit het besluit van 16 maart 2006 blijkt, dat bij gebruik van het systeem van collectief vervoer van de gemeente Ooststellingwerf, per rit een minimum van vijf kilometer van het tegoed van de gele kaart wordt afgeschreven, ook dan wanneer gereisd wordt met de zogenoemde blauwe kaart. Deze toepassing is ter zitting van de zijde van het College bevestigd. Dit betekent dat bij het gebruik van het collectief vervoer voor ritten over een afstand van minder dan vijf kilometer, jaarlijks feitelijk minder dan 1500 kilometer kan worden gereisd. Dit klemt in het geval van appellante temeer, nu haar vervoersbehoefte grotendeels bestaat uit afstanden van net iets minder dan één kilometer. Dit leidt er voor haar toe dat zij van een substantieel deel van de toegekende 1500 kilometer feitelijk geen gebruik kan maken.
4.6. Niet is gebleken van een vervoersbehoefte van appellante die een afwijking van het minimum van de zorgplicht voor vervoer in neerwaartse zin kan rechtvaardigen. Enkel de stelling van het College dat zij tot nu toe altijd iets minder dan 1500 kilometer met het collectief vervoer heeft gereisd, is daartoe onvoldoende. Denkbaar is dat zij zich op ander wijze heeft laten vervoeren over korte afstanden of dat zij zich daarbij vanwege het toegepaste systeem van collectief vervoer beperkingen heeft moeten getroosten.
4.7. Hetgeen onder 4.3. tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat met het besluit op bezwaar van 16 maart 2006 de ondergrens van de Wvg-zorgplicht is overschreden. Daaraan doet niet af dat, zoals ter zitting van de zijde van het College is betoogd, appellante bij een vervoersbehoefte die verder gaat dan mogelijk is met de gele taxikaart, het College om aanvulling van het aantal met die kaart te reizen kilometers kan verzoeken. Nog daargelaten dat die mogelijkheid niet is genoemd in de besluiten van
24 november 2005 en 16 maart 2006, geldt blijkens de onder 4.4 genoemde jurisprudentie een (standaard)ondergrens van 1500 feitelijk aflegbare kilometers, waarbij eerst boven dat aantal kilometers een gemotiveerd verzoek om verhoging aan de orde kan zijn.
4.8. De Raad concludeert dat het College appellante met de toegekende vervoersvoorziening in de vorm van het gebruik van het collectief vervoer niet in staat heeft gesteld in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van alledag. Het beroep tegen het besluit van 16 maart 2006 dient reeds hierom - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - gegrond te worden verklaard. Dit betekent dat dit besluit wegens strijd met de artikelen 2 en 3 van de Wvg dient te worden vernietigd. De Raad laat, gelet op het beperkte geschil tussen partijen, in het midden of het door het College gevoerde beleid met betrekking tot het verstrekken van scootmobielen rechtens aanvaardbaar kan worden geoordeeld.
4.9. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 maart 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Ooststellingwerf;
Bepaalt dat de gemeente Ooststellingwerf aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.I. ’t Hooft en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken op 19 maart 2008.