ECLI:NL:CRVB:2008:BC7473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7000 AW + 07-1003 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privé-relatie van ambtenaar met gedetineerde leidt tot strafontslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had het beroep van betrokkene, een ambtenaar werkzaam in de Penitentiaire Inrichting Achterhoek, gegrond verklaard en het besluit tot strafontslag vernietigd. Betrokkene had een privérelatie met een gedetineerde, wat leidde tot disciplinaire maatregelen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat betrokkene toerekenbaar plichtsverzuim heeft gepleegd door deze relatie niet te melden bij haar leidinggevende. De Raad stelt vast dat de relatie al bestond voordat de gedetineerde werd overgeplaatst naar een andere inrichting, en dat betrokkene zich had moeten realiseren dat dit een veiligheidsrisico met zich meebracht. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de Minister ongegrond, waardoor het strafontslag van betrokkene in stand blijft. De Raad benadrukt het belang van integer en betrouwbaar gedrag van medewerkers in de penitentiaire inrichting en concludeert dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is.

Uitspraak

06/7000 AW + 07/1003 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 oktober 2006, 05/1515 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 20 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 12 januari 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop betrokkene inhoudelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Wagenaar, werkzaam bij het ministerie van Justitie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.J.M.C.I. Janischka, regiojurist bij CNV Publieke Zaak.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam in de functie van arbeidsmedewerker binnen de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) Achterhoek, locatie Ooyerhoek, te Zutphen. Naar aanleiding van een melding door een collega van betrokkene, die had vernomen dat betrokkene in een andere PI op bezoek was geweest bij een gedetineerde, heeft onderzoek plaatsgevonden. Uit dat onderzoek bleek dat betrokkene regelmatig op bezoek ging bij een gedetineerde in de PI Norgerhaven. Deze gedetineerde, die naar verwachting in 2009 vrij zal komen, verbleef tot 29 maart 2004 in de PI Achterhoek, locatie Ooyerhoek.
1.2. Vervolgens is aan betrokkene, overeenkomstig het op 9 september 2004 kenbaar gemaakte voornemen, bij besluit van 16 november 2004 met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Daartoe is overwogen dat betrokkene ten onrechte bij herhaling heeft verzuimd bij haar leidinggevende melding te maken van de privérelatie die zij met de gedetineerde was aangegaan.
1.3. Dit strafontslag is na bezwaar van betrokkene gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van die uitspraak, met voorts bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat betrokkene toerekenbaar plichtsverzuim heeft gepleegd door bij haar leidinggevende geen melding te maken van een privérelatie met een gedetineerde. Anders dan de rechtbank gaat de Raad er hierbij vanuit dat van een (begin van een) relatie, waarvan het bestaan bij de leidinggevende gemeld moest worden, niet pas sprake was na de overplaatsing van de gedetineerde naar de PI Norgerhaven, maar ook al in de periode voorafgaand aan zijn overplaatsing. Zoals ter zitting is gebleken, hebben betrokkene en deze gedetineerde elkaar bekend bijzondere gevoelens jegens de ander te hebben, is in dat verband gesproken over door die gedetineerde aan te vragen overplaatsing en heeft betrokkene, teneinde het contact na de overplaatsing warm te houden, aan hem haar adres thuis gegeven. Voorts acht de Raad van belang dat betrokkene reeds enkele dagen na de overplaatsing van de gedetineerde bij hem op bezoek is geweest in de PI Norgerhaven, terwijl na ruim twee weken het eerste zogeheten bezoek zonder toezicht plaatsvond.
3.2. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de zwaarte van de disciplinaire straf van belang geacht dat betrokkene genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich niet had gerealiseerd dat het verbod op het hebben van een privérelatie met een gedetineerde en dus ook de meldingsplicht onverminderd geldt in de situatie waarin de gedetineerde elders is ingesloten.
De Raad overweegt hieromtrent dat het voor medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen opgestelde Gedragsprotocol er geen misverstand over laat bestaan dat relaties met iemand die gedetineerd is of recentelijk gedetineerd is geweest een probleem opleveren en zonder meer bij de leiding moeten worden gemeld. Weliswaar wordt in het Gedragsprotocol op het eerste gezicht de suggestie gewekt dat na zo’n melding met overplaatsing van de gedetineerde de kous af is, maar die suggestie is niet juist en rechtvaartdigt in ieder geval niet de veronderstelling dat geen meldingsplicht bestaat indien de gedetineerde in een andere inrichting verblijft of daarheen zal worden overgeplaatst. Dat betrokkene - overigens niet zozeer op grond van de tekst van het Gedragsprotocol als wel op grond van vage indrukken uit de praktijk - in die onjuiste veronderstelling verkeerde, komt geheel voor haar eigen rekening. Zij heeft kunnen en moeten begrijpen dat het met het oog op de veiligheid van haar en haar collega’s aangewezen was om haar relatie met een gedetineerde, te meer nu het een langgestrafte gedetineerde betrof, ook na diens overplaatsing bij haar leidinggevende te melden. Alsdan had de leidinggevende de inschatting kunnen maken of het verantwoord was geweest om de relatie te combineren met betrokkenes aanstelling in de PI. De opvatting van appellant dat een veiligheidsrisico ook aanwezig kan zijn in geval van een relatie met een in een andere inrichting gedetineerde en dat dit risico zich overigens in het voorliggende geval ook feitelijk voordeed is niet onaanvaardbaar te achten.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat appellant groot belang mag hechten aan integer en betrouwbaar gedrag van een medewerker van een PI. Dat de persoonlijke omgang van een medewerker van een PI met een gedetineerde op grote problemen stuit, moge betrokkene ook daarom duidelijk zijn geweest, nu zij eind 2003 door collega’s was aangesproken op niet professioneel gedrag van haar jegens deze zelfde gedetineerde. Van haar kant werd toen ontkend dat er tussen hen iets gaande was, maar het moet haar zijn opgevallen dat dergelijk gedrag ernstig werd opgevat.
Gelet op de aard en de ernst van de gedragingen van betrokkene is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de opgelegde straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten.
Het door betrokkene gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel moet falen. De concreet door betrokkene genoemde situatie is reeds daarom niet vergelijkbaar, omdat deze dateert uit 1998, derhalve voordat de regels - in het Gedragsprotocol - werden aangescherpt.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit van 4 augustus 2005 ongegrond moet worden verklaard.
Daarmee komt tevens de grondslag te ontvallen aan de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 12 januari 2007. De Raad zal laatstgenoemd besluit vernietigen.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2005 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 12 januari 2007.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.
BvW
73