05/4095 WAO en 05/4439 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2005, 04/410 (aangevallen uitspraak 1) en 19 mei 2005, 04/4993 (aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 maart 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.N. Folkers.
Appellante is per 1 juni 2001 in dienst getreden van de [naam school] in de functie van docent met een aanstelling van 50% voor de periode van een jaar. Dit contract is per 1 juni 2002 voor een jaar verlengd.
Op 7 juni 2002 heeft appellante zich bij de werkgever ziek gemeld met psychische klachten. Per 5 november 2002 heeft zij haar werkzaamheden voor 50% hervat. Op 27 januari 2003 is zij weer volledig uitgevallen met psychische klachten. Op 11 maart 2003 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Nadat het Uwv appellante bij brief van 18 maart 2003 had bericht dat het bij de aanvraag gevoegde re-integratieverslag niet volledig was, heeft appellante dit verslag aangevuld.
Bij brief van 25 april 2003 heeft het Uwv appellante opgeroepen voor een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. Tegen deze brief heeft appellante op 29 april 2003 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 24 december 2003 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante is nogmaals opgeroepen voor een medisch onderzoek en is uiteindelijk op 16 juni 2003 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze kwam tot de conclusie dat de klachten van appellante niet voortkwamen uit ziekte of gebrek maar uit de persoonlijkheidskenmerken c.q. geaardheid van appellante. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het Uwv geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen omdat, nu het verzuim geen verband hield met ziekte of gebrek, zij de wachttijd van 52 weken niet had voltooid. Het tegen het besluit van 8 juli 2003 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2004 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard voor zover dit betrekking had op de weigering appellante een WAO-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover dit betrekking had op de weigering van het Uwv de reiskosten in verband met door het Uwv opgedragen deskundigenonderzoeken te vergoeden. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 in zoverre vernietigd, het Uwv opgedragen de reiskosten te vergoeden, bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2 en het Uwv gelast aan appellante het griffierecht te vergoeden.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door het inzenden van het re-integratieverslag op 10 maart 2003 een verzoek heeft gedaan de re-integratie te beoordelen. In dat verband wijst appellante op de begeleidende brief van het Uwv bij het formulier WAO-aanvraag. Appellante meent dat de brief van 25 april 2003 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, omdat naar haar mening in de oproep voor het medisch onderzoek ligt besloten dat het re-integratieverslag voldoende is beoordeeld. Daartegen is haar bezwaar gericht. Appellante acht dit bezwaar terecht omdat uit de brief van het Uwv van 13 mei 2003, opgesteld naar aanleiding van een gesprek van appellante met een medewerker van de Afdeling bezwaar en beroep in verband met haar bezwaarschrift van 29 april 2003, blijkt dat het re-integratieverslag nog niet was beoordeeld. Appellante meent dat daarom nog geen medische beoordeling kon plaatsvinden. Voorts zijn nadien de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende geoordeeld. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv de werkgever wegens handelen in strijd met artikel 71a, eerste, tweede, derde, vijfde en zevende lid, van de WAO een loondoorbetalingverplichting als bedoeld in artikel 71a, negende lid, van de WAO dient op te leggen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de brief van 25 april 2003 niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Deze brief behelst slechts een oproep voor medisch onderzoek. Daarmee is geen (impliciet) oordeel gegeven over de re-integratie-inspanningen van de werkgever. De enkele oproep voor het gesprek met de verzekeringsarts kan ook niet worden beschouwd als een impliciete weigering een besluit te nemen (dan wel het niet tijdig nemen van een besluit) op een aanvraag als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb, reeds omdat niet is gebleken dat appellante vóór
25 april 2003 aan verweerder heeft verzocht de re-integratie-inspanningen van haar werkgever te beoordelen. Het enkele inzenden van het re-integratieverslag kan niet als een zodanige aanvraag gelden. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de brief van 25 april 2003 niet kan worden aangemerkt als een handeling gericht op rechtsgevolg. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen overigens door appellante is aangevoerd is de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 februari 2008, LJN: BC4478, van oordeel dat de aanvraag van een WAO-uitkering op zichzelf niet tevens kan worden aangemerkt als een verzoek om aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Hiertegen verzet zich de tekst van artikel 34, derde lid, van de WAO, waaruit blijkt dat de aanvraag is gericht op het verkrijgen van een WAO-uitkering door de werknemer en niet op het opleggen van een loonsanctie aan de werkgever.
De Raad is echter van oordeel dat, gelet op de tekst van de brief van appellante van 29 april 2003, deze brief niet alleen is bedoeld als bezwaarschrift tegen de brief van het Uwv 25 april 2003, maar tevens als verzoek aan het Uwv een oordeel te geven over de door de werkgever verrichte re-integratie-inspanningen en de werkgever een loonsanctie op te leggen. Naar het oordeel van de Raad dient de brief van 29 april 2003 in zoverre te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het Uwv diende naar aanleiding van die aanvraag een besluit te nemen. Naar het oordeel van de Raad dient bestreden besluit 1 tevens te worden opgevat als een weigering om op de aanvraag van appellante van 29 april 2003 te besluiten. Ingevolge artikel 6:2, onder a, van de Awb moet deze weigering worden gelijk gesteld met een primair besluit, waartegen geen rechtstreeks beroep bij de rechter openstaat. Op grond van artikel 6:15 van de Awb dient het beroepschrift van 23 januari 2004 in zoverre dan ook als bezwaarschrift te worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroepschrift van 23 januari 2004 alsnog ter behandeling als bezwaarschrift doorzenden naar het Uwv. Het Uwv zal in het te nemen besluit op bezwaar een oordeel moeten geven over de door de werkgever verrichte re-integratie-inspanningen en de eventueel daaraan te verbinden consequenties. De Raad merkt daarbij nog op dat de passage in bestreden besluit 1 dat de Landelijke Loonsanctie Commissie (LLC) van oordeel is dat na het einde van een dienstverband geen loonsanctie meer kan worden opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat deze passage niet meer behelst dan een mededeling van het door de LLC gegeven advies.
Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat uit artikel 34a, tweede lid, in samenhang met artikel 71a, negende lid, van de WAO niet voortvloeit dat een oordeel over de re-integratie-inspanningen van de werkgever dient te worden gegeven voordat de werknemer kan worden opgeroepen voor een gesprek met de verzekeringsarts. De Raad ziet in de bepalingen van de WAO ook overigens geen beletsel voor het Uwv om degene die een WAO-aanvraag heeft ingediend op een tijdstip voorafgaand aan de beoordeling van het re-integratieverslag op te roepen voor een (medisch) onderzoek.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door haar ondervonden psychische klachten ten onrechte niet zijn aangemerkt als ziekte of gebrek.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. Uit de rapporten van het primaire medische onderzoek en de op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes verrichte onderzoeken door de internist H.W. Ananta en de psychiater B. Oskam blijkt dat geen medisch objectiveerbare afwijkingen aan het licht zijn gekomen. De internist heeft geen andere afwijkingen dan de reeds bekende erfelijke bloedarmoede sferocytose kunnen vaststellen. De psychiater heeft geconcludeerd dat ten tijde van de datum in geding geen sprake was van een psychiatrische stoornis in engere zin en dat er geen psychiatrisch objectiveerbare beperkingen waren. De Raad ziet in de reactie van appellante op met name het rapport van Oskam geen aanleiding te oordelen dat Heijltjes ten onrechte deze rapporten heeft gevolgd. Appellante heeft haar standpunt niet met objectief medische gegevens onderbouwd. Aan appellantes eigen, subjectieve standpunt met betrekking tot haar geestelijke gezondheidstoestand kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellante daaraan toegekend wil zien.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de ongeschiktheid van appellante in de beoordelingsperiode niet is terug te voeren op ziekte of gebrek. Dit betekent dat appellante de wachttijd van 52 weken niet heeft vervuld en dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Aangevallen uitspraak 2 dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.