[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 november 2006, 06/1133 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Langedijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 maart 2008
Namens appellant heeft mr. A.K. Koornneef, juridisch adviseur te Lisse, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en - desgevraagd - nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 20 februari 2008. Voor appellant is mr. Koornneef verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.G.M. Servais-Picord, medewerker bestuurszaken.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij belanghebbende is in 1998 de progressieve neurologische aandoening autosomaal dominante cerebellaire ataxie (ADCA) vastgesteld. Als gevolg van deze aandoening is sprake van verlies van mobiliteit en spraak. Op de lange termijn is rolstoelgebondenheid te verwachten.
1.3. Belanghebbende heeft op 15 juli 2005 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van een traplift.
1.4. Het College heeft over de aanvraag advies ingewonnen bij het bureau Medisch Advies Amanu te Bergen. De verzekeringsarts/medisch adviseur H.D. Engelen heeft bij rapport van 5 augustus 2005 verslag gedaan van haar onderzoek, haar bevindingen en haar conclusies. Op grond van dossieronderzoek en een huisbezoek heeft zij vastgesteld dat bij appellant sprake is van een neurologische aandoening die gekenmerkt wordt door coördinatiestoornissen, verstoord looppatroon en onwillekeurige bewegingen van de ledematen afgewisseld met bewegingsarmoede. De ziekte verloopt langzaam progressief en leidt tenslotte tot volledige afhankelijkheid van een rolstoel. Appellant kan met steun van een rollator korte stukjes in huis lopen. Buitenshuis is hij geheel afhankelijk van een rolstoel. Appellant heeft veel moeite om zelfstandig de eerste verdieping van de woning, waar zich de slaapkamer bevindt, te bereiken. Deze verdieping is naar de mening van de adviseur absoluut niet geschikt voor gebruik van een rolstoel, omdat de overloop te smal is en de badkamer en de slaapkamer te klein zijn. De adviseur is tot de conclusie gekomen dat een traplift in de situatie van appellant maar een tijdelijke oplossing kan zijn en dat verhuizing naar een rolstoelwoning geïndiceerd is.
1.5. Het College heeft appellant bij brief van 12 augustus 2005 kennis gegeven van zijn besluit om de aanvraag van de traplift af te wijzen op de grond dat verhuizing naar een gelijkvloerse, rolstoelgeschikte woning in het geval van appellant de meest adequate oplossing is.
2.1. Namens belanghebbende heeft mr. Koornneef bij brief van 20 september 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 augustus 2005.
2.2. De verzekeringsarts/medisch adviseur Engelen heeft bij rapport van 31 oktober 2005 nader advies uitgebracht over het tempo van de progressie van de aandoening van appellant. Daarbij is aangegeven dat geen exacte datum kan worden genoemd waarop appellant in de woning gebruik zal moeten maken van een rolstoel. “Patiënten met deze aandoening presenteren zich in het begin met coördinatiestoornissen en/of spraakproblemen, waarna een snelle progressie van de ziekte optreedt. De meeste patiënten zijn binnen 10 jaar volledig hulpbehoevend en rolstoelgebonden. Bij de heer Zijp werd de ziekte in 1998 gediagnosticeerd. Rekening houdend met de aandoeningen en de prognose kan misschien over 2 à 3 jaar met rolstoelgebruik in de woning rekening worden gehouden.”
2.3. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2005 bij besluit van 24 februari 2006 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat een traplift op termijn niet de goedkoopste adequate voorziening is, omdat de woning van appellant ongeschikt is voor rolstoelgebruik.
3.1. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 februari 2006. Aangevoerd is dat de huidige woning wel geschikt is voor appellant omdat hij de ruimten op de bovenverdieping, al dan niet met een rollator nog lange tijd zal kunnen blijven gebruiken. Appellant heeft in dat verband gewezen op de indeling en maatvoering van die verdieping. Dit standpunt is onderbouwd met verklaringen van de behandelende sector. De revalidatiearts T. Blom Luberti heeft bij brief van 18 april 2006 als volgt verklaard: “(…) Gezien de lange duur van de klachten en de langzame achteruitgang valt te verwachten dat deze langzame progressie zich voort zal zetten. Op de langere termijn is dan ook te verwachten dat patiënt rolstoelgebonden wordt, gezien echter het langzame tempo van de progressie kan dat toch nog wel enige tijd duren voor patient dat stadium bereikt heeft. Ik veronderstel dan ook dat het hem nog lange tijd zal lukken om korte afstanden al dan niet met behulp van een loophulpmiddel in het huis te overbruggen. (…)”
3.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 februari 2006 ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat uit het advies van de adviseur Engelen blijkt dat appellant op een termijn van 2 à 3 jaar rolstoelgebonden zal zijn. Zij heeft geoordeeld dat dit advies op zorgvuldig onderzoek berust en dat het deugdelijk is gemotiveerd. De verklaringen van de revalidatiearts en de huisarts heeft zij onvoldoende geacht om de bevindingen van de adviseur te weerleggen. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet langdurig effectief gebruik zal kunnen maken van een traplift nu de bovenverdieping ongeschikt is voor rolstoelgebruik.
4.1. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat uit de verklaring van de revalidatiearts blijkt dat appellant nog langdurig effectief gebruik zal kunnen maken van een traplift. De progressie van de aandoening, onderscheidenlijk de beperkingen is veel trager dan het College heeft aangenomen. Appellant kan zich binnenshuis nog steeds met behulp van een rollator verplaatsen. Dat de woning langdurig geschikt moet worden geacht blijkt ook uit de omstandigheid dat het College bij besluiten van 1 augustus 2006 en 16 november 2006 woonvoorzieningen in de vorm van beugels voor het toilet op de bovenverdieping en een losse verrijdbare douchestoel heeft verstrekt.
4.2. Het College heeft aangevoerd dat de besluiten van 1 augustus 2006 en 16 november 2006 bevestigen dat sprake is van een toename van de beperkingen. De in die besluiten toegekende voorzieningen zeggen niets over de geschiktheid van de woning van appellant op termijn, nu zij verhuisbaar zijn naar een andere woning.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen in geding is of de aangevraagde traplift in het geval van appellant moet worden aangemerkt als een langdurig adequate woonvoorziening.
5.3. Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Artikel 3:9 van de Awb houdt in dat indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
5.4. Artikel 1.2 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1997 van de gemeente Langedijk (hierna: Verordening) bepaalt dat een (woon) voorziening slechts kan worden toegekend voor zover:
“(…)
b. deze langdurig noodzakelijk is om diens beperkingen op het gebied van het wonen (…) op te heffen of te verminderen;
c. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt.”
5.5. In artikel 1.2, sub b en c, van de Verordening ligt besloten dat bij de beoordeling of een woonvoorziening in de vorm van een traplift als de goedkoopste adequate voorziening moet worden aangemerkt tevens acht dient te worden geslagen op de langdurige geschiktheid van de woonlaag naar welke deze voert.
5.6. Het standpunt van het College dat de aangevraagde traplift op zichzelf genomen voor appellant een adequate voorziening is, maar dat deze niet langdurig adequaat moet worden geacht nu appellant op een termijn van 2 à 3 jaar volledig rolstoelafhankelijk zal zijn en de bovenverdieping niet voor rolstoelgebruik geschikt is, berust op het advies van adviseur Engelen. Appellant heeft de juistheid van dit advies gemotiveerd en onderbouwd met een verklaring van zijn revalidatiearts bestreden. De Raad stelt vast dat de adviseur Engelen kennelijk op grond van algemene - statistische - gegevens over het verloop van de aandoening van appellant heeft aangenomen dat appellant de bovenverdieping van de woning op een termijn van misschien 2 à 3 jaar niet zonder rolstoel zou kunnen gebruiken. Daarbij is de adviseur er blijkens haar advies van 31 oktober 2005 van uitgegaan dat het om een snelle progressieve aandoening gaat. Die conclusie berust echter niet op kennis van de bevindingen van de behandelende sector over het verloop van de ziekte, c.q. de progressie van de beperkingen bij appellant, nu de adviseur daarover geen inlichtingen bij de revalidatiearts en de huisarts heeft ingewonnen. De revalidatiearts heeft aangegeven dat hij veronderstelt dat het appellant nog lange tijd zal lukken om korte afstanden al dan niet met behulp van een loophulpmiddel in het huis te overbruggen. Zonder nadere medische onderbouwing, waarin gericht wordt ingegaan op voornoemde verklaring van de revalidatiearts, ziet de Raad geen ruimte voor handhaving van de veronderstelling dat appellant reeds op een termijn van 2 à 3 jaar volledig rolstoelafhankelijk zal zijn.
5.7. Uit hetgeen is overwogen onder 5.6. volgt dat het hoger beroep doel treft. Het standpunt van het College dat appellant op een termijn van 2 à 3 jaar volledig rolstoelafhankelijk zal zijn en dat hij de bovenverdieping niet zonder rolstoel zal kunnen gebruiken berust niet op een zorgvuldig onderzoek naar de feiten en is mitsdien niet deugdelijk gemotiveerd. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit van
24 februari 2006 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Dit betekent voorts dat de aangevallen uitspraak waarbij het beroep ongegrond is verklaard dient te worden vernietigd. Het College zal binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De Raad veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 februari 2006;
Draagt het College op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Langedijk;
Bepaalt dat de gemeente Langedijk het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008.