ECLI:NL:CRVB:2008:BC7255
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- M.C.M. van Laar
- H. Bedee
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de WAO-uitkering en de noodzaak van een uitlooptermijn
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 april 2006, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had bij besluit van 9 maart 2004 geweigerd om per 27 mei 2003 een WAO-uitkering toe te kennen aan een werkneemster van appellante. Na bezwaar van appellante werd dit besluit herroepen en werd aan de werkneemster een uitkering toegekend over de periode van 27 mei 2003 tot 9 februari 2004, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante stelde in hoger beroep dat het Uwv een uitlooptermijn in acht had moeten nemen bij de beëindiging van de uitkering. De rechtbank had echter overwogen dat dit niet nodig was, aangezien het ging om een afgesloten periode in het verleden. Tijdens de zitting op 5 februari 2008 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door L.A.P. ter Laak. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
De Raad concludeerde dat de datum van beëindiging van de WAO-uitkering, 9 februari 2004, correct was en dat de grief van appellante met betrekking tot de materiële wijziging van het besluit geen doel trof. Het hoger beroep van appellante werd derhalve afgewezen, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 18 maart 2008.