ECLI:NL:CRVB:2008:BC7225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6956 WWB, 06/6958 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan betrokkene 1, die vanaf 1 september 1985 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Rotterdam had op basis van een anonieme melding en daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat betrokkene 1 en betrokkene 2, met wie zij een gezamenlijke huishouding zou voeren, in dezelfde woning woonden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering en terugvordering van eerder verstrekte bedragen. Betrokkene 1 en betrokkene 2 hebben echter betwist dat zij gedurende de relevante periode in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden.

De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkenen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden. De Raad heeft daarbij de verklaringen van betrokkene 2 en de informatie van de sociale recherche kritisch beoordeeld. De Raad concludeert dat de anonieme melding en de daarop gebaseerde onderzoeken onvoldoende bewijs leveren voor de stelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de besluiten van de gemeente Rotterdam gedeeltelijk hadden vernietigd, en veroordeelt de gemeente in de proceskosten van betrokkenen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

06/6956 WWB
06/6958 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2006, 06/1307 en 05/6177 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene 1] (hierna: betrokkene 1)
en
appellant
en
[Betrokkene 2] (hierna: betrokkene 2)
en
appellant
Datum uitspraak: 18 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene 1 heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene 2 heeft mr. D. Martens, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
De onderzoeken ter zitting hebben gevoegd plaatsgevonden op 5 februari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Vleesenbeek. Betrokkene 2 is verschenen, bijgestaan door mr. Martens.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene 1 ontving vanaf 1 september 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een bij anonieme brief van 14 juli 2003 binnengekomen melding dat betrokkenen en hun, in 1994 respectievelijk 1996 geboren kinderen samenwonen op het adres van betrokkene 2 heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen gedaan, observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van betrokkene 2 gebracht, zijn betrokkenen op 25 en 26 mei 2004 gehoord en is een buurtonderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 28 januari 2004, 1 juni 2004 en 20 juni 2004.
De onderzoeksbevindingen zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluiten van 18 juni 2004 de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 juni 2004 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 mei 1994 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 mei 2004 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene 1 terug te vorderen tot een bedrag van € 115.014,54. Voorts heeft appellant de aan betrokkene 1 verleende bijzondere bijstand voor de kosten van een computer ingetrokken en teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene 1, zonder daarvan aan appellant mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene 2 en betrokkene 1 gelet op het inkomen van betrokkene 2 over voldoende financiële middelen beschikte.
Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft appellant de kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 mei 2004 tot een bedrag van € 115.014,54 mede van betrokkene 2 teruggevorderd.
Bij besluit van 11 november 2005 heeft appellant de door betrokkene 2 gemaakte bezwaren tegen het besluit van
19 augustus 2004 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de hoofdelijke aansprakelijkstelling over de periode gelegen vóór 1 juli 1997 is komen te vervallen en dat in verband daarmee het van betrokkene 2 teruggevorderde bedrag wordt beperkt tot € 81.212,72. Voor het overige is het besluit van 19 augustus 2004, zij het met aanpassing van de wettelijke grondslag, gehandhaafd. Voorts zijn de kosten voor de behandeling van het bezwaar vergoed tot een bedrag van € 644,--.
Bij besluit van 17 februari 2006 heeft appellant de door betrokkene 1 gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 18 juni 2004 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2004 en de gemaakte kosten van bijstand over dit tijdvak worden teruggevorderd tot een bedrag van € 81.212,72. Voor het overige zijn de besluiten van 18 juni 2004 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 06/1307 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene 1 gegrond verklaard en het besluit van 17 februari 2006 vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2000 tot 1 december 2003 en de gehele terugvordering. Daarbij is bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Tevens zijn bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven.
Bij de aangevallen uitspraak met reg.nr. 05/6177 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene 2 gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2005 vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Tevens zijn bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraken gekeerd voor zover deze betrekking hebben op de over de periode van 1 september 2000 tot 1 december 2003 aan betrokkene 1 verleende bijstand. Daartoe is aangevoerd dat er, gelet op de verklaring die betrokkene 2 op 26 mei 2004 tijdens het tweede verhoor heeft afgelegd, de van de buurtagent verkregen informatie, het onderzoek naar afschriften van de girorekening van betrokkene 1, de uitkomsten van een op 25 mei 2004 gehouden buurtonderzoek en de anonieme brief van 14 juli 2003, voldoende grondslag is voor het aannemen van hoofdverblijf van betrokkenen in dezelfde woning gedurende de voormelde periode.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is volgens artikel 3, derde lid, van de Abw sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Een gezamenlijke huishouding wordt op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Aangezien vaststaat dat betrokkenen twee, door betrokkene 1 erkende, kinderen hebben is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Niet in geschil is dat betrokkenen gedurende de hier van belang zijnde periode stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de feiten en omstandigheden geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkenen gedurende de in geding zijnde periode in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
Volgens de rapportage van 20 juni 2004 heeft betrokkene 2 tijdens het tweede verhoor op 26 mei 2004 verklaard “dat zij in de afgelopen jaren steeds een gezamenlijke huishouding gevoerd hadden wat bleek uit de wederzijdse zorg naar elkaar en kinderen. Maar ook dat zij elkaar geregeld financieel aanvulde.” Aan deze verklaring kan reeds omdat het College heeft nagelaten het desbetreffende, door betrokkene 2 ondertekende, proces-verbaal over te leggen geen betekenis worden gehecht. Daar komt nog bij dat de in de rapportage weergegeven verklaring in zeer algemene en concluderende bewoordingen is gesteld en geen enkele concrete informatie bevat over de gegevens waarop zij berust. De inhoud van de verklaring is derhalve ontoereikend voor de daaraan door het College verbonden conclusie.
Uit de door de buurtagent verstrekte informatie, zoals weergegeven in de rapportage van 20 juni 2004, valt evenmin af te leiden dat betrokkenen ten tijde van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit geldt eveneens voor de in de rapportage van 20 juni 2004 weergegeven informatie die uit het op 25 mei 2004 gehouden buurtonderzoek naar voren is gekomen.
Appellant beroept zich evenzeer vergeefs op het onderzoek naar afschriften van de Postbankrekening van betrokkene 1. Betrokkene 1 heeft een proces-verbaal van bevindingen betreffende het onderzoek afschriften Postbankrekening, gedateerd 6 mei 2003, overgelegd. Uit het daaruit naar voren komende uitgavenpatroon valt niet op te maken dat de gedurende de hier van belang zijnde periode door betrokkene 1 verrichte aankopen en geldopnames in sterke mate in de buurt van de woning van betrokkene 2 hebben plaatsgevonden.
Ten slotte merkt de Raad op dat de door het College genoemde anonieme brief van 14 juli 2003 geen bewijsmiddel is. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 24 september 1996 (LJN AL0706), kan een anonieme verklaring of brief reden zijn voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van een uitkering maar kan deze niet dienen als bewijs voor de onrechtmatigheid van een uitkering, reeds omdat een dergelijke verklaring of brief niet controleerbaar is.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, dienen te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden voor betrokkene 1 begroot op € 644,-- wegens aan betrokkene 1 verleende rechtsbijstand. De kosten voor betrokkene 2 worden begroot op
€ 644,-- wegens aan betrokkene 2 verleende rechtsbijstand en € 16,50 wegens gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene 1 tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Rotterdam;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene 2 tot een bedrag van € 660,50 te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Rotterdam een griffierecht wordt geheven van in totaal € 866,--.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ