[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2005, 04/968 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 maart 2008
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Baarlen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij twee besluiten van 22 december 2003 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) met ingang van 19 februari 2004 ingetrokken omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum was afgenomen naar minder dan respectievelijk 15 en 25%. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 28 januari 2004. Bij besluit van 26 mei 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 december 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts onjuist te achten dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd. In de gedingstukken ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat appellant ten tijde in geding ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in voldoende mate uiteengezet dat appellant niet in aanmerking komt voor een urenbeperking. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de rechtbank dan ook op een deugdelijke medische grondslag.
Ten aanzien van de arbeidskundige component stelt de rechtbank voorop dat de beperkingen van appellant op de datum in geding niet zodanig zijn dat appellant op grond daarvan volledig arbeidsongeschikt zou zijn. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in een aantal rapporten toegelicht dat de voor appellant uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geselecteerde functies passend zijn en de functionele mogelijkheden van appellant zoals omschreven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet overschrijden. Daarbij is ingegaan op de grieven van appellant. De rechtbank kan zich verenigen met de weerlegging van die grieven door de bezwaararbeidsdeskundige. De rechtbank is van oordeel dat appellant op de datum in geding bedoelde functies moest kunnen verrichten. Met de selectie van de functies is niet gehandeld in strijd met het Schattingsbesluit. De berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, die in het kader van de WAO-beoordeling op 0,3% verlies aan verdienvermogen uitkomt, en in het kader van de WAZ-beoordeling op 0, stuit bij de rechtbank niet op bezwaren. Bij de WAZ-beoordeling is naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van een maatman van 40 uur per week in een combinatie van monteur keuringsstation en zelfstandig automonteur. De rechtbank concludeert dat het Uwv het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad allereerst dat naar zijn oordeel de rechtbank bepaald niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de behandeling van het beroep aan te houden om het Uwv de gelegenheid te geven te reageren op een schriftelijke reactie van appellant op stukken die het Uwv een week voor de zitting van de rechtbank heeft ingediend naar aanleiding van een enkele dagen daarvoor ingediend stuk van appellant. Voorts kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat het Uwv in 2003 niet mocht overgaan tot een volledige herbeoordeling van de belastbaarheid van appellant, uitmondend in een besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid per 19 februari 2004. De Raad onderschrijft hetgeen het Uwv daarover opmerkt in het verweerschrift en de brief van 25 september 2007.
In hoger beroep heeft appellant voorts naar voren gebracht dat hier sprake is van een verboden eigendomsontneming als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad kan appellant in deze stelling niet volgen en verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 3 oktober 2007 (LJN: BB4816).
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft hij de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Daarbij tekent de Raad aan dat, naar aanleiding van een vraag van de Raad, de bezwaarverzekeringsarts de FML waarin de belastbaarheid van appellant is omschreven, heeft geherformuleerd om deze voor de bezwaararbeidsdeskundige beter hanteerbaar te maken. Van een wijziging van de voor appellant geldende beperkingen in zijn nadeel is daarbij geen sprake. Het standpunt van appellant dat de medische grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk is, is niet met medische gegevens onderbouwd. Zijn verwijzing naar het rapport van 10 oktober 2003 treft geen doel, nu dit niet berust op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Daarna heeft de verzekeringsarts blijkens zijn rapport van 24 november 2003 appellant lichamelijk en psychisch onderzocht, en in zijn beoordeling de medische voorgeschiedenis van appellant betrokken. Bij de vaststelling van de belastbaarheid is rekening gehouden met de energetische beperkingen van appellant als gevolg van zijn longaandoening, met klachten van de rechterschouder en rechterarm en met een verminderde belastbaarheid van het rechterbeen. Gemotiveerd is dat er geen indicatie is voor een urenbeperking. In de heroverweging in bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen in de FML op enkele onderdelen nog aangescherpt. De Raad ziet geen grond voor twijfel aan de juistheid van de aldus vastgestelde belastbaarheid.
WAO-beoordeling
Uitgaande van de aangescherpte FML van 26 april 2004 achtte de bezwaararbeidsdeskundige zeven functies geschikt voor appellant. In de nadere rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 juni 2007 en 25 september 2007 is de geschiktheid van de functies opnieuw getoetst, mede aan de hand van de geherformuleerde FML van 20 juni 2007. Van de zeven oorspronkelijke functies zijn in ieder geval drie functies geschikt bevonden als grondslag van de schatting, namelijk telefonist, receptionist (sbc-code 315120), telefonist, centralist (sbc-code 315170) en bediende fotolaboratorium, fotolaborant (sbc-code 268050). De Raad is van oordeel dat de geschiktheid van deze functies in genoemde rapporten afdoende en in overeenstemming met de door de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004
(LJN: AR4716 en volgende) en 12 oktober 2006 (LJN: AY9971) daaraan gestelde eisen is toegelicht. Deze functies voldoen dan ook als grondslag van de schatting. Nu in de hoger beroepsfase uiteindelijk de gewenst geachte onderbouwing is gegeven, dient, gelet op ’s Raads oordeel met betrekking tot het CBBS, het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd, maar kunnen de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand worden gelaten.
WAZ-beoordeling
Uitgaande van de aangescherpte FML van 26 april 2004 achtte de bezwaararbeidsdeskundige vijf functies geschikt voor appellant. In de nadere rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 25 juni 2007 en 25 september 2007 is de geschiktheid van de functies opnieuw getoetst, mede aan de hand van de geherformuleerde FML van 20 juni 2007. Van de vijf oorspronkelijke functies zijn nog vier functies geschikt bevonden als grondslag van de schatting, namelijk telefonist, receptionist (sbc-code 315120), controleur, tester elektrotechnische apparatuur (sbc-code 267060), machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) en samensteller metaalwaren (sbc-code 264140). De Raad is van oordeel dat de geschiktheid van drie van deze functies in genoemde rapporten afdoende is toegelicht. In de functie machinaal metaalbewerker is de belasting van reiken onder 4.9.1 omschreven als “Dagelijks meer dan 4 werkuren, maximaal 650 maal per uur: tijdens 8 werkuren 150 maal ongeveer 60 centimeters achtereen en tijdens 8 werkuren 500 maal ongeveer 50 centimeters achtereen.” In de FML van 20 juni 2007 is de belastbaarheid op reiken: “licht beperkt, kan zo nodig elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer reiken Toelichting Verzekeringsarts: aangegeven frequentie is max”. De Raad stelt vast dat hier een absolute grens is gelegd bij 600 keer per uur. De toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige dat appellant 70 cm kan reiken en dat de kortere afstand de marginale overschrijding compenseert acht de Raad gezien het in de FML gestelde absolute maximum niet afdoende. Deze functie is dan ook niet geschikt te achten. Nu de resterende drie functies niet voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, berust de WAZ-schatting niet op een toereikende arbeidskundige grondslag. Het bestreden besluit komt inzoverre voor vernietiging in aanmerking.
Naar aanleiding van de grief van appellant betreffende de door het Uwv gehanteerde gecombineerde maatman met een urenomvang van 40 uur per week merkt de Raad nog op de toegepaste maatman niet voor onjuist te houden. Uit het arbeidskundig rapport van 29 september 1998 blijkt dat aan appellant bij het einde van de wachttijd van 52 weken op 1 december 1993 een uitkering ingevolge de WAO en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Destijds gold als maatman in de zin van de AAW de gecombineerde maatman automonteur in loondienst en zelfstandig garagehouder, zo is in dat rapport vermeld. In de artikelen XII, XIII en XIV van de Invoeringswet (Wet van 24 april 1997, Stb. 1997, 178) is het overgangsrecht voor AAW-gerechtigden bij de invoering van de WAZ geregeld. Op grond daarvan blijft, kort gezegd, de AAW van toepassing op de persoon, zoals appellant, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Invoeringswet recht had op een uitkering op grond van de AAW.
Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het besluit betreffende de intrekking van de WAO-uitkering in stand is gebleven, zal vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond zal verklaren, het bestreden besluit in zoverre zal vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand zal laten.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat de Raad de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het besluit betreffende de intrekking van de WAZ-uitkering in stand is gebleven, zal vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond zal verklaren, het bestreden besluit in zoverre zal vernietigen en het Uwv zal opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is en nog niet kan worden vastgesteld of appellant door het bestreden besluit schade heeft geleden. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet geen grond voor vergoeding van de kosten van bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, nu geen sprake is van herroeping van een primair besluit wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven voorzover dit de intrekking van de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering betreft;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt over het recht op uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008.