[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2006, 05/2371 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 maart 2008
Namens appellante heeft mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolters. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Jong-A-Kiem, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 1 maart 1996 tot 1 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In juni 2001 ontving het College een melding van de opsporingsdienst van het GAK dat tijdens een strafrechtelijk onderzoek inzake [H.] (hierna: [H.]) het vermoeden was ontstaan dat appellante en [H.] vanaf 1996 samenwonen op het adres van appellante.
Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante een verklaring afgelegd, zijn getuigen gehoord, is de woning van appellante door de opsporingsdienst van het GAK bezocht en zijn bij die gelegenheid administratieve bescheiden in beslag genomen.
De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 5 september 2001, waren voor het College aanleiding om bij besluit van 28 juli 2004 de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1999 op de grond dat appellante gedurende die periode een gezamenlijke huishouding voerde met [H.]. Voorts heeft het College bij dit besluit de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 27.725,73, van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Met betrekking tot de vraag of appellante en [H.] ten tijde hier van belang beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde gedingstukken voldoende aanknopingspunten bevatten voor een bevestigend antwoord op deze vraag. De Raad heeft hierbij van belang geacht dat [H.] gedurende de hier aan de orde zijnde periode in Nederland op geen enkel adres stond ingeschreven. Uit de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van de getuigen - bewoners en een voormalige bewoner van het portiek waarvan ook de woning van appellante deel uitmaakt - blijkt ook naar het oordeel van de Raad dat [H.] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
De door de getuigen afgelegde verklaringen zijn consistent en eenduidig. Voorts zijn de waarnemingen van de getuigen, die een geruim aantal jaren naaste buren van appellante zijn of waren, van dien aard dat daaruit kan worden opgemaakt dat de getuigen voldoende zicht hadden op de woon- en leefsituatie van appellante en [H.] in de desbetreffende periode. De getuigen zijn ook gehoord in het kader van een strafrechtelijke procedure. Anders dan door appellante is aangevoerd, hebben deze getuigen in die procedure niet wezenlijk anders verklaard. Zo kan ook uit hetgeen getuige [naam getuige] ten overstaan van het Gerechtshof heeft verklaard worden afgeleid dat [H.] ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
Met betrekking tot het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, overweegt de Raad dat ook hieraan is voldaan. [H.] heeft niet alleen geholpen met de verbouwing van de woning van appellante, hij heeft deze verbouwing ook (voor een groot deel) betaald. Uit de tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante in beslag genomen rekeningen en facturen blijkt dat appellante en [H.] vanaf maart 1996 tot november 1999 voor een bedrag van circa fl 118.000,-- hebben uitgegeven aan bouwmaterialen, meubels, apparatuur en sieraden. Voorts is komen vast te staan dat appellante en [H.] verschillende keren in het buitenland gezamenlijk op vakantie zijn geweest en dat zij de hieraan verbonden kosten gezamenlijk hebben betaald.
Nu appellante en [H.] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht (meer) op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Vaststaat ook dat appellante in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting het bestaan van de gezamenlijke huishouding niet aan het College heeft gemeld.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 1999 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan zodat het College bevoegd was om de over de genoemde periode gemaakte kosten van kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met zijn reeds eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dat beleid had moeten afwijken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.