als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[Verzoekster] (hierna: verzoekster),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 februari 2007 (04/4681 WAO en 05/2181 WAO),
in het geding in hoger beroep tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 maart 2008
Namens verzoekster heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 februari 2007 (04/4681 WAO en 05/2181 WAO).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2008. Namens verzoekster is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich, met berichtgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad, op verzoek van een partij, worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Bij de uitspraak waarvan thans om herziening wordt verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 augustus 2004, 03/3098, (deels) vernietigd en het aan de orde zijnde beroep (deels) gegrond verklaard. Hierbij is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 966,--. In dit verband is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 april 2006, LJN: AW8205, overwogen dat de kosten van door Instituut Psychosofia uitgebrachte rapporten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het verzoek om herziening is uitsluitend gericht tegen de weigering de kosten van het door Instituut Psychosofia uitgebrachte rapport voor vergoeding in aanmerking te brengen. In het (aanvullende) verzoekschrift heeft de gemachtigde van verzoekster betoogd dat er wel reden is om deze kosten te vergoeden.
Het Uwv heeft naar aanleiding van dit verzoek naar voren gebracht dat het onderhavige verzoek, gezien de vaste jurisprudentie van de Raad, volstrekt kansloos is. In dit verband heeft het Uwv verzocht om veroordeling van verzoekster in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, tweede (lees derde) volzin, van de Awb op de grond dat verzoekster misbruik maakt van het procesrecht.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 januari 2005, LJN: AS3516, is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, eventueel op basis van nieuwe argumenten, een hernieuwde discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen. De Raad stelt vast dat het onderhavige verzoek om herziening er uitsluitend op is gericht een discussie te voeren over de juistheid van de uitspraak van 2 februari 2007 en dat geen enkel nieuw feit of enige omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb naar voren is gebracht. Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen.
Met betrekking tot het door het Uwv gedane verzoek om veroordeling van verzoekster in de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Bij uitspraak van 13 april 2005, LJN: AT4323 heeft de Raad overwogen, kort samengevat, dat de kosten van door Instituut Psychosofia uitgebrachte rapporten niet voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Dit oordeel is door de Raad nadien bij vele uitspraken – zoals ook bij de uitspraak waarnaar wordt verwezen in de uitspraak waarvan thans om herziening wordt verzocht – herhaald. Hierbij merkt de Raad op dat in alle desbetreffende zaken mr. De Jonge als gemachtigde is opgetreden. Thans tracht verzoekster, bijgestaan door mr. De Jonge, via de weg van een verzoek om herziening op grond van artikel 8:88 van de Awb de hiervoor bedoelde kosten alsnog vergoed te krijgen, zonder dat daarbij enig relevant nieuw feitelijk gegeven naar voren is gebracht. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 februari 2008, LJN: BC5177, van oordeel dat hier sprake is van een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb. De Raad ziet in het vorenstaande in beginsel een grond om verzoekster, zoals het Uwv heeft verzocht, te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad echter niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat als voorzitter en H.G. Rottier en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008.