[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 maart 2006, 05/1241 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2008
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn uiteengezet bij brief van 1 mei 2006.
Het Uwv heeft op 12 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 januari 2008 heeft het Uwv een rapport van 8 januari 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige overgelegd. Daarbij waren gevoegd als bijlagen een nieuwe uitdraai van 7 januari 2008 van de arbeidsmogelijkhedenlijst alsmede een toelichting op de geduide functies.
Op 30 januari 2008 is namens appellante verzocht om aanhouding.
Bij brief van 31 januari 2008 is door de griffier van de Raad op dat verzoek afwijzend bericht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2008. Appellante is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Met betrekking tot het verzoek om aanhouding, gedaan namens appellante overweegt de Raad als volgt.
Appellante heeft het verzoek gemotiveerd door te wijzen op de beslissing op bezwaar van 23 januari 2008 van het Uwv, waarbij is beslist dat appellante ingaande 15 augustus 2007 onveranderd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij de beslissing op bezwaar van 23 oktober 2006 was reeds eerder beslist appellante ingaande 15 maart 2006 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen. Daarmee, en met de in Frankrijk geconstateerde aandoening van de schildklier, waaraan appellante inmiddels is geopereerd, zou sprake zijn van voldoende objectiveerbaarheid van de klachten van appellante, ook ten tijde hier in geding.
De Raad is niet kunnen blijken dat de van de zijde van appellante ter onderbouwing van haar verzoek om aanhouding naar voren gebrachte omstandigheden relevantie hebben voor de in deze procedure ter beoordeling voorliggende datum en in die zin van belang zouden (kunnen) zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit. De Raad ziet bovendien niet in waarom dit verzoek niet eerder, bijvoorbeeld kort na de beslissing op bezwaar van 23 oktober 2006, had kunnen worden gedaan. Het verzoek is om die reden afgewezen.
Appellante is in 1996 wegens ziekte uitgevallen voor haar werk als schachtenmaakster/stikster van orthopaedisch schoeisel. In 2003 heeft verzekeringsarts K. Lemmers na overleg met de behandelend psychiater/psychotherapeut Schulpen geoordeeld dat nog geen sprake is van duurzaam benutbare (arbeids)mogelijkheden.
Op verzoek van de verzekeringsarts heeft F. Riga, klinisch psycholoog, appellante onderzocht en op 17 mei 2004 gerapporteerd. Na overleg met de behandelend psychiater heeft de verzekeringsarts een functionele mogelijkhedenlijst (hierna: FML) opgesteld.
Arbeidsdeskundige P. Sikora heeft vervolgens aan de hand van deze FML een aantal functies geduid die appellante met haar beperkingen zou moeten kunnen verrichten. Vergelijking van het maatmanloon met het mediaanloon van de functies geeft een theoretisch verlies aan verdiencapaciteit te zien van minder dan 15%. Het Uwv heeft om die reden bij besluit van 6 oktober 2004 de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken ingaande 10 november 2004.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 9 mei 2005, het thans bestreden besluit, het tegen het besluit van 6 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet berust op een ondeugdelijke medische grondslag. Appellante moet in staat worden geacht tot het vervullen van de geduide functies; de (mogelijke) overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante acht de rechtbank voldoende toegelicht; aan de schatting liggen voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen ten grondslag, aldus de rechtbank.
Ook in het opleidingsniveau van appellante heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat appellante het werk niet aan zou kunnen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het maatmaninkomen conform het geldende Schattingsbesluit is geïndexeerd.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij op grond van haar psychische beperkingen wel degelijk (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het Uwv heeft nagelaten bij de juiste behandelaar medische informatie op te vragen. Zonder die informatie kan niet gesproken worden van een zorgvuldig onderzoek. Het Uwv is voorts bij de schatting uitgegaan van de verkeerde indexeringscijfers.
Het Uwv heeft in reactie daarop aangevoerd dat louter om zorgvuldigheidsredenen alsnog bij de behandelaar informatie is opgevraagd. Dat van die zijde geen informatie is verstrekt, ondanks rappel, betekent niet dat de mening van de (bezwaar)verzekeringsarts niet gevolgd kan worden. Bovendien is de behandelaar geen geneeskundige, zodat zijn eventuele oordeel van beperkte waarde zou zijn geweest. Niet is gebleken dat appellante, zoals zij stelt, twee à drie maal per week onder behandeling was.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de medische aspecten ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv. Verzekeringsarts Lemmers heeft appellante uitgebreid onderzocht en daarbij met name gelet op haar psychische beperkingen. Hij heeft zich bij dat onderzoek laten voorlichten door het expertiserapport van psycholoog Riga en heeft overleg gevoerd met de behandelend psychiater Schulpen. Dat verdere informatieverzoeken van het Uwv aan de RIAGG op niets zijn uitgelopen doet aan de overtuigingskracht van de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv in het onderhavige geval niet af.
Van de kant van appellante is niet met stukken onderbouwd dat zij ten tijde hier van belang nog onder behandeling was. Voorts geldt dat van de kant van appellante geen medische gegevens zijn overgelegd die haar stelling onderbouwen dat zij ernstiger beperkt moet worden geacht dan waar het Uwv vanuit gaat.
Met betrekking tot de (enige) arbeidskundige grond die in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad dat het Schattingsbesluit, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, in artikel 8 bepaalde dat het maatmaninkomen wordt aangepast aan de eerst-gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals dit door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd. Uit het overzicht van 27 september 2004 dat het Uwv reeds in eerste aanleg heeft ingebracht, blijkt dat het Uwv van deze en derhalve juiste indexcijfers is uitgegaan.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008.