[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 januari 2006, 05/457 en 05/458 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 13 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door ir. J.W. Koel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Zij ontving daarnaast inkomsten van wisselende omvang uit een tweetal onderwijsbetrekkingen.
Begin 1999 is met appellante afgesproken dat zij eens per jaar opgave van haar inkomsten zal doen. Deze afspraak is bevestigd bij brief van de Svb van 18 maart 1999.
In de maand februari van de daaropvolgende jaren heeft appellante de jaaropgave van haar werkgevers naar de Svb gezonden. In februari 2003 heeft de Svb de maandinkomsten van de afgelopen jaren bij appellantes werkgevers opgevraagd. Uit deze opgaven is de Svb gebleken dat appellante te veel aan ANW-uitkering heeft ontvangen.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft de Svb appellantes uitkering over de periode van maart 1999 tot en met februari 2003 opnieuw vastgesteld. Bij brief van dezelfde datum is appellante medegedeeld dat van haar een bedrag van € 5.623,43 zal worden teruggevorderd. Deze terugvordering is neergelegd in een besluit van 17 april 2003. Daarin is tevens beslist over de wijze waarop het teruggevorderde bedrag zal worden verrekend met appellantes uitkering.
Bij besluiten van 13 december 2004 heeft de Svb appellantes bezwaar tegen de aankondiging van de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard en zijn besluit van 17 april 2003 na bezwaar gehandhaafd. Appellante heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Hangende het beroep in eerste aanleg heeft de Svb onderkend dat appellante ook tegen het herzieningsbesluit van 5 maart 2003 bezwaar had gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 20 juli 2005 heeft de Svb de herziening van de uitkering van appellante beperkt tot de periode januari 2002 tot en met februari 2003 en de terugvordering tot € 1.846,75. Hetgeen inmiddels te veel was verrekend met appellantes uitkering, zou aan haar worden uitbetaald. De rechtbank heeft het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit van 20 juli 2005.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen de besluiten van 13 december 2004 niet-ontvankelijk en haar beroep tegen het besluit van 20 juli 2005 ongegrond verklaard, met een bepaling omtrent de vergoeding van het griffierecht. Zij heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de ongegrondverklaring van haar beroep tegen het besluit van 20 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) en tegen de weigering van een proceskostenveroordeling.
Met betrekking tot de herziening van appellantes uitkering spitst het geschil zich toe op de namens appellante gestelde afspraak dat haar uitkering slechts aan de hand van haar jaaropgave zou worden beoordeeld. Wat daarvan ook zij, de Raad stelt vast dat uit de jaaropgaven van appellantes werkgevers over 2002 volgt dat zij in dat jaar in totaal € 14.516,-- heeft verdiend. Als van dit getal zou worden uitgegaan, zou de korting op haar uitkering hoger uitvallen dan thans is geschied. Zo al van deze afspraak zou worden uitgegaan, dan zou appellante hieraan geen verwachtingen hebben kunnen ontlenen, nu haar bekend kon zijn dat haar inkomsten ruim boven het vrijgestelde bedrag lagen.
Met betrekking tot de namens appellante ter zitting van de Raad overgelegde berekening merkt de Raad op dat hierbij niet is uitgegaan van de jaaropgaven van de werkgevers van appellante over 2002. Niet helder is welk jaarinkomen bij deze berekening als uitgangspunt heeft gegolden. Mocht dit een optelling zijn van de maandinkomens (na aftrek van enkele premies) waarvan de Svb bij zijn berekening is uitgegaan, dan merkt de Raad op dat appellante deze berekeningen voorafgaand aan het herzieningsbesluit van 5 maart 2003 niet kende, zodat daaraan harerzijds geen verwachtingen kunnen zijn ontleend.
Het hoger beroep met betrekking tot het bestreden besluit kan derhalve niet slagen.
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de Raad in de eerste plaats dat proceskosten in bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts op verzoek van betrokkene worden vergoed. De Raad stelt vast dat in de bezwaarfase uitsluitend de reiskosten van appellante en haar begeleidster zijn gevorderd. Deze zijn door de Svb vergoed. Reeds om deze reden komen kosten van rechtsbijstand in bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten in beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of mevrouw M.I.H.M. Koel-Sevink beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Ter zitting van de rechtbank heeft mevrouw Koel gezegd adviseur te zijn in bestuursrechtelijke kwesties maar hiervan nog niet haar beroep te maken. Ter zitting van de Raad heeft de heer Koel verklaard dat zijn echtgenote de opleiding bestuursrecht heeft gevolgd en derhalve als deskundige moet worden aangemerkt. Zij is werkzaam bij een bank.
Gezien de omstandigheden zoals die uit deze verklaringen naar voren komen, is de Raad van oordeel dat het hier gaat om incidentele rechtshulp, die niet als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan worden aangemerkt.
Hieruit volgt dat het hoger beroep ook in zoverre niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.
(get.) M.M. van der Kade.