ECLI:NL:CRVB:2008:BC6925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3743 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenveroordeling in het kader van AWBZ-zorgindicatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 mei 2006, waarin het beroep tegen een besluit van het Regionaal Indicatieorgaan Heuvelrug (RIO) ongegrond werd verklaard. Appellante had op 18 oktober 2003 een uitbreiding van haar indicatie voor huishoudelijke en persoonlijke verzorging aangevraagd op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het RIO heeft op 18 november 2003 een gewijzigde indicatie vastgesteld, maar heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit op 17 november 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het RIO een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moet nemen, omdat het eerdere besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens werd CIZ, als rechtsopvolgster van het RIO, veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling geen rekening heeft gehouden met haar gemaakte kosten in de bezwaarprocedure en dat er immateriële schade is geleden. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gemachtigde van appellante, haar zoon, geen beroepsmatige rechtsbijstand verleent, waardoor de kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het opleggen van een dwangsom, omdat de werking van de aangevallen uitspraak is opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat nadere besluitvorming door CIZ noodzakelijk is. Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

06/3743 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 mei 2006, 04/3417 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, als rechtsopvolgster van het Regionaal Indicatieorgaan Heuvelrug, gevestigd te Driebergen (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 13 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. [C.], werkzaam bij AGC-Consult te Zeist, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 30 januari 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 18 oktober 2003 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) een uitbreiding van de bij besluit van 16 oktober 2003 door het Regionaal Indicatieorgaan Heuvelrug (hierna: RIO) vastgestelde indicatie voor huishoudelijke verzorging en persoonlijke verzorging aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 18 november 2003 heeft het RIO een gewijzigde indicatie ten behoeve van appellante vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 17 november 2004 heeft het RIO het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 november 2004 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat CIZ, als rechtsopvolgster van het RIO, een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moet nemen. Tevens heeft de rechtbank CIZ veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 322,-- en heeft de rechtbank bepaald dat CIZ het griffierecht aan appellante dient te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat nader onderzoek naar de feitelijke situatie van appellante noodzakelijk is.
3. Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Kort samengevat is aangevoerd dat bij de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling geen rekening is gehouden met de door appellante gemaakte kosten van € 322,-- in de bezwaarprocedure en met de omstandigheid dat namens appellante een conclusie van repliek is ingediend. Daarnaast is namens appellante verzocht CIZ een dwangsom op te leggen van € 100,-- voor elke dag waarop CIZ niet voldoet aan de aangevallen uitspraak. Tevens is aangevoerd dat appellante immateriële schade heeft geleden en CIZ derhalve veroordeeld moet worden tot het uitkeren van een schadevergoeding. Tot slot is namens appellante om een proceskostenveroordeling in hoger beroep verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank (en ingevolge artikel 21 eerste lid Beroepswet: de Raad) bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.1.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan terzake van verleende rechtsbijstand een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.1.3. De Raad stelt vast dat appellantes gemachtigde haar zoon is. De Raad is, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld CRvB 6 maart 1997, LJN: ZB6753), van oordeel dat de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand kennelijk zijn grond vindt in de familierelatie, zodat in het onderhavige geval niet kan worden aangenomen dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daaraan doet niet af dat de gemachtigde in procedures waarin hij voor andere personen optreedt onder omstandigheden wel als beroepsmatige rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat reeds hierom de grief met betrekking tot de kosten van de bezwaarprocedure geen doel treft en dat het namens appellante aan de Raad gedane verzoek om toepassing te geven aan art. 8:75 van de Awb dient te worden afgewezen.
4.2.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:72, zevende lid, van de Awb kan de Raad bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, het bestuursorgaan aan een door haar aangewezen partij een dwangsom verbeurt.
4.2.2. Ingevolge artikel 19 van de Beroepswet wordt de werking van een uitspraak met betrekking tot een besluit, genomen op grond van - onder andere - de AWBZ opgeschort, totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Dit geldt eveneens in het onderhavige geval, waarin het gaat om een besluit op grond van de AWBZ.
4.2.3. Nu de werking van de aangevallen uitspraak is opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist, stelt de Raad vast dat er geen sprake is van de situatie waarin CIZ niet voldoet aan de aangevallen uitspraak. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor een bepaling over een dwangsom.
4.3. Het niet nader onderbouwde verzoek van appellante met betrekking tot schadevergoeding, komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door CIZ noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 17 november 2004 mogelijk geleden (rente)schade. CIZ zal bij haar nadere besluitvorming tevens aandacht kunnen besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om (rente)schade te vergoeden.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.L. Rijnen.
IJ040308