ECLI:NL:CRVB:2008:BC6924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2224 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZ-uitkering op medische gronden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 9 maart 2006 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds oktober 1991 met whiplashklachten kampt na een auto-ongeluk, ontving vanaf 1992 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, later omgezet naar de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv besloot op 14 april 2005 om de WAZ-uitkering van appellante per 3 januari 2005 in te trekken, omdat haar arbeidsongeschiktheid volgens hen was afgenomen tot minder dan 25%. De rechtbank bevestigde dit besluit, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 februari 2008 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. D. van der Wal, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door T. Hollander. Appellante betoogde dat zij, ondanks haar klachten, geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsartsen een gedegen onderzoek hadden uitgevoerd en concludeerden dat er geen medische gronden waren om aan te nemen dat appellante niet in staat was tot het verrichten van arbeid. De Raad nam daarbij de medische gegevens van haar behandelend artsen in overweging, maar vond deze onvoldoende om de grieven van appellante te ondersteunen.

De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante niet opgingen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan op 14 maart 2008, met D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R. Kruisdijk als leden.

Uitspraak

06/2224 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 maart 2006, 05/735 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2008. Namens appellante is verschenen mr. Van der Wal, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door T. Hollander.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in oktober 1991 met whiplashklachten ten gevolge van een auto-ongeval uitgevallen voor haar werkzaamheden als zelfstandig exploitant van een wasserij/stomerij. In verband hiermee is zij met ingang van 24 oktober 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1998 is deze uitkering verleend krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Bij het bestreden besluit van 14 april 2005 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 november 2004, strekkende tot intrekking van haar WAZ-uitkering met ingang van 3 januari 2005 op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 25%.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant houdt in hoger beroep haar grieven tegen het bestreden besluit staande. Deze richten zich tegen de medische grondslag van dat besluit, en komen, naar door de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd is verklaard, uitsluitend hierop neer dat appellante - primair - de mening is toegedaan dat zij vanwege haar lichamelijke en cognitieve problemen nog immer, gelijk ook steeds tot aan de datum in geding is aangenomen, geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid. Voor het geval er toch van zou moeten worden uitgegaan dat weer sprake is van een zeker duurzaam arbeidsvermogen, geldt volgens appellante subsidiair dat dan in elk geval een forse urenbeperking is aangewezen.
De Raad ziet deze grieven in navolging van de rechtbank niet slagen.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsartsen een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de gezondheidssituatie van appellante, waarvan deel uitmaakte het inwinnen van informatie bij haar behandelend artsen, met name revalidatiearts dr. A.M. Boonstra en neuroloog J. Kuipers-Upmeijer.
De Raad heeft in het licht van het geheel van de aldus omtrent appellante beschikbaar gekomen medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat niet is kunnen blijken van toereikende medische gronden voor het oordeel dat appellante op en na de datum in geding - nog immer - niet beschikt over duurzaam te benutten arbeidsmogelijkheden. Datzelfde geldt voor het oordeel dat appellante slechts in staat zou zijn tot het verrichten van arbeid gedurende een beperkt deel van de dag en week. Uit de omtrent appellante beschikbare medische informatie, daarbij inbegrepen de informatie afkomstig van de haar behandelend artsen, als hiervoor genoemd, blijkt niet van een aantoonbare lichamelijke en/of psychische aandoening bij appellante die in objectief-medische zin een verklaring zou kunnen vormen voor de ernst van haar lichamelijke en cognitieve klachten.
Ter ondersteuning van haar eigen opvatting heeft appellante erop doen wijzen dat zij inmiddels als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA) is aangemerkt, dat haar door de gemeente Smallingerland in het kader van de haar toegekende bijstandsuitkering vrijstelling is verleend van de plicht tot solliciteren en dat het Centrum Indicatiestelling Zorg een indicatie voor haar heeft gesteld voor huishoudelijke hulp en ondersteunende begeleiding. De Raad ziet hierin evenwel onvoldoende aanleiding voor een andersluidend oordeel. Ervan afgezien dat onderliggende medische rapporten die inzicht zouden kunnen bieden in de medische afwegingen die tot bedoelde beoordelingen hebben geleid, ontbreken, wijst de Raad erop dat bij bedoelde beoordelingen andere criteria worden aangelegd dan de criteria die van belang zijn bij de vraag naar aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ.
Het hoger beroep van appellante slaagt om die reden niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R. Kruisdijk als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
JL